Op 31 januari 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen over een wrakingsverzoek dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Bladel. Het verzoek tot wraking was ingediend op 28 december 2018, naar aanleiding van een zitting op 28 september 2018, waarbij de gewraakte rechter, mr. [naam rechter], aanwezig was. De verzoeker stelde dat de kantonrechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt door naar bankafschriften te vragen die al in het dossier zaten en door de partner, zus en broer van de verzoeker niet te willen horen. De kantonrechter weerlegde deze beschuldigingen en gaf aan dat zij niet op de hoogte was van de partner van de verzoeker en dat het horen van de zus en broer niet expliciet was verzocht.
De rechtbank oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de verzoeker pas drie maanden na de zitting van 28 september 2018 het verzoek had ingediend. Dit was in strijd met het vereiste van tijdigheid zoals gesteld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gezien deze omstandigheden werd de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking. De rechtbank besloot dat de behandeling van de hoofdzaak met zaaknummer 6777139 OV VERZ 18-2657 zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing door het wrakingsverzoek.