ECLI:NL:RBZWB:2019:5650

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
C/02/366105 / HA RK 19-273
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • M. de Jager
  • A. van der Lende-Mulder Smit
  • J. van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in jeugdzorgzaak met betrekking tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. de Wit. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. Haesen, die belast was met de behandeling van een verzoek van het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (LDH) tot verlenging van de ondertoezichtstelling (ots) en de machtiging tot uithuisplaatsing (uhp) van twee minderjarige kinderen. Verzoekster betoogde dat er sprake was van vooringenomenheid bij de rechter, omdat de zaak ten onrechte in behandeling was genomen en het LDH niet-ontvankelijk zou zijn. Verzoekster voerde aan dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat zij niet gehoord was in de procedure.

De wrakingskamer overwoog dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De wrakingskamer concludeerde dat uit de feiten niet kon worden afgeleid dat de rechter een vooringenomenheid koesterde. De behandeling van het verlengingsverzoek was noodzakelijk om te voorkomen dat de ots en uhp zouden verlopen. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor vooringenomenheid van verzoekster niet objectief gerechtvaardigd was en wees het wrakingsverzoek af. De behandeling van de zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Middelburg
zaaknummer / rekestnummer: C/02/366105 / HA RK 19-273
Beslissing van 9 december 2019 inzake het wrakingsverzoek ex artikel van 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoekster],
hierna te noemen verzoekster,
advocaat mr. C.J. de Wit te Vlissingen.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het ter zitting van 3 december 2019 gedane wrakingsverzoek van verzoekster gericht tegen
mr.. Haesen in haar hoedanigheid van kinderrechter in deze rechtbank en
belast met de behandeling van de hierna te noemen zaak,
- het proces-verbaal van die zitting,
- de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 5
december 2019, waarbij zijn verschenen mr. C.J. de Wit die het verzoek heeft toegelicht
aan de hand van het schriftelijk “verzoek tot wraking”en mr.. Haesen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Haesen voornoemd, hierna te noemen de rechter, belast met de behandeling van het verzoek van het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering – verder het LDH – tot een verlenging van de ondertoezichtstelling – verder ots – en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
– verder uhp – van [naam A] , geboren op [datum ] te [plaats] , en [naam B] , geboren op [datum ] te [plaats] , zaakgegevens: C/02/364568 / JE RK 19-1981 (verder: het verlengingsverzoek). Verzoekster is van mening dat er bij de rechter sprake is van vooringenomenheid. Zij stelt dat de zaak ten onrechte in behandeling is genomen. Het LDH is niet-ontvankelijk. Het verzoek van het LDH voldoet niet aan artikel 2.4.9 van het Rolreglement Civiel Jeugdrecht en aan artikel 1:365j lid 3 BW (de wrakingskamer gaat ervan uit dat bedoeld zal zijn 1:265j lid 3 BW). Voorbij is gegaan aan het bij brief van 13 november 2019 gedane verzoek om de zaak niet in behandeling te nemen en deze kwestie voor te leggen aan de President van de rechtbank om te voorkomen dat de raadsman van verzoekster zich genoodzaakt zou zien om tot wraking over te gaan. Het door de Raad voor de Kinderbescherming – verder de Raad – opgemaakte advies dat op grond van artikel 1:265j lid 3 BW moet worden uitgebracht en aan de hand waarvan de rechter het verzoek van het LDH moet toetsen, voldoet niet aan het Kwaliteitskader van de Raad dat voor alle onderzoeken geldt. Het advies is op het laatste moment, 28 november 2019, de griffier deelde aanvankelijk mee dat ook een mondeling advies zou volstaan, opgemaakt. Het is niet aan de raadsman van verzoekster gestuurd. Het advies kan niet als een deugdelijk en onpartijdig advies worden aangemerkt. De Raad heeft ten onrechte, nu het voorlaatste advies dateert van 2015, nagelaten om voorafgaand zelf feitenonderzoek te doen. Ook verzoekster is niet gehoord. De Raad is bij het uitbrengen van het advies alleen uitgegaan van de door het LDH aangeleverde stukken. De stukken in de procedure in het hoger beroep van de uitspraak van de kinderrechter van 12 oktober 2018, waaronder de tussenbeschikking van het hof van 14 november 2019, heeft de Raad buiten beschouwing gelaten, terwijl met name rechtsoverweging 7.4.6. ook in deze zaak van groot belang is. Immers uit die rechtsoverweging blijkt dat het hof van oordeel is dat het LDH bij het in oktober 2018 behandelde verzoek bij het bepalen van haar standpunt ten onrechte de inhoud van de verslagen van “10voorToekomst”, die ten gunste van verzoekster rapporteren, buiten beschouwing laat. Bij het uitbrengen van het onderhavige advies zijn door de Raad ook nu weer de verslagen van “10voorToekomst” buiten beschouwing gelaten. Desondanks, en ondanks het verzoek om een deugdelijk advies door een onafhankelijke Raad op basis van recent feitenonderzoek, heeft de rechter meegedeeld dat zij voornemens was om in deze zaak van het voorliggende ondeugdelijke advies uit te gaan, althans die mogelijkheid open te laten. Een herhaling van de gang van zaken bij de behandeling van het verzoek op
12 oktober 2018, die voor het Hof aanleiding is geweest om een deskundigenonderzoek te gelasten, dreigde. Dit klemt eens temeer nu de rechter ter zitting voorhield dat in het kader van artikel 1:265j BW eventueel tot gezagsbeëindiging kan worden besloten in plaats van verlenging van ots met uhp. Op basis van het voorliggende advies kan geen verantwoorde, behoorlijk gemotiveerde, beslissing worden genomen. De rechterlijke toetsing voldoet als gevolg daarvan niet aan de daaraan op grond van de wet te stellen eisen maar verwordt tot een formaliteit. Door het in behandeling nemen van een verzoek dat niet voldoet aan de eisen die wet en het procesreglement daaraan stellen en voornemens te zijn te beslissen op grond van een gebrekkig en partijdig advies van de Raad is het vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechter op ernstige wijze geschaad.
2.2.
De rechter deelt mee dat zij niet in het verzoek tot wraking berust. Zij betwist dat sprake is van vooringenomenheid. Zij betwist voorts gemotiveerd dat haar bejegening van verzoekster en haar advocaat ter zitting aanleiding geeft om te vrezen dat bij haar van vooringenomenheid sprake is. Dat de zaak op zitting is gepland is gelegen in de omstandigheid dat anders de ots en uhp zouden verlopen. Bij gebrek aan wetenschap betwist de rechter dat de griffier meegedeeld zou hebben dat met een mondeling advies van de Raad ter zitting zou worden volstaan. De rechtbank heeft de Raad om een schriftelijk advies verzocht. De rechter betwist voorts dat zij ter zitting meegedeeld zou hebben te zullen beslissen zonder een nader, door de advocaat van verzoekster, verzocht onderzoek door een Raad in een ander arrondissement. Dat blijkt ook niet uit het van de behandeling opgemaakte proces-verbaal, waarvan de inhoud aan verzoekster is voorgehouden en door haar advocaat is ondertekend. Uit de omstandigheid dat het verzoek om een onderzoek door een Raad in een ander arrondissement niet per direct is gehonoreerd, kan geen vooringenomenheid worden opgemaakt. Dat de Raad adviseert op basis van voorliggende stukken is in de procedure ex artikel 1:265j BW gebruikelijk. Indien het nuttig en noodzakelijk is bestaat de mogelijkheid voor een uitgebreider onderzoek door de Raad. De rechter deelt mee dat zij, alvorens tot het oordeel te komen of dat in de onderhavige zaak geïndiceerd was, trachtte te achterhalen welke gedachtegang ten grondslag lag aan het verzoek van de advocaat van verzoekster om een Raad uit een ander arrondissement te laten rapporteren. In dat kader stelt de rechter aan verzoekster en haar raadsman voorgehouden te hebben dat de Raad heeft geadviseerd op grond van artikel 1:265j lid 3 BW welk advies wordt gegeven in het kader van de beantwoording van de vraag of een verlenging ots met uhp of gezagsbeëindiging geïndiceerd is. De rechter stelt voorts het advies van de Raad te hebben voorgehouden. Zij heeft meegedeeld dat de Raad gezagsbeeëindiging niet geïndiceerd achtte, maar het door het Hof gelaste deskundigenonderzoek door het NIFP en het oordeel van het Hof af te willen wachten. Direct na deze uitleg is zij gewraakt. Er is geen gelegenheid geweest op het verzoek een advies door een Raad in een ander arrondissement te beslissen. De rechter betwist meegedeeld te hebben te overwegen om op basis van het voorliggende advies te beslissen en dat met gezagsbeëindiging rekening diende te worden gehouden. De rechter is van mening dat hetgeen verzoekster aan het verzoek ten grondslag legt geen zwaarwegende aanwijzingen oplevert dat zij ten aanzien van verzoekster vooringenomen is, althans dat de daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij moet voorop worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt geldt, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2.
Gesteld noch gebleken is dat de rechter een vooringenomenheid koestert. Derhalve dient te worden beoordeeld of de vrees voor de vooringenomenheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
De wrakingskamer overweegt dat uit het enkele feit dat de rechter het verlengingsverzoek op de zitting heeft behandeld geen vrees voor vooringenomenheid kan worden afgeleid. Ingevolge artikel 279 Rv dient een zaak die met een verzoekschrift wordt ingeleid ter zitting te worden behandeld, indien de rechter zich niet aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst. Dit geldt dus ook voor een zaak waarbij op voorhand het verweer wordt gevoerd dat verzoekster niet in haar verzoek kan worden ontvangen. In dit geval zou bovendien de termijn waarvoor de ots en uhp waren uitgesproken binnen afzienbare tijd aflopen, zodat met de mondelinge behandeling van het verlengingsverzoek niet kon worden gewacht. De zaak is overeenkomstig hetgeen de wet voorschrijft ter behandeling op een zitting geplaatst waarbij een termijn in acht is genomen zodanig dat de mondelinge behandeling van het verlengingsverzoek niet zinledig is geworden, enkel door het verlopen van de ots en uhp.
3.4.
Uit de inhoud van het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, met de inhoud waarvan verzoekster geacht moet worden te hebben ingestemd nu dat door haar advocaat is ondertekend, valt niet op te maken dat de rechter heeft meegedeeld bij haar beslissing uit te gaan van het advies van de Raad waartegen verzoekster ernstige bezwaren heeft, of de mogelijkheid daartoe open te houden. Daaruit volgt ook niet dat zij een nieuw advies door een andere Raad gebaseerd op feitelijke onderzoek zou hebben geweigerd. De wrakingskamer maakt uit het proces-verbaal op dat de rechter verzoekster heeft voorgehouden dat de Raad heeft geadviseerd op grond van artikel 1:265j lid 3 BW en dat dit advies op grond van de wet wordt gegeven in het kader van de beantwoording van de vraag of een verlenging ots met uhp of gezagsbeëindiging is geïndiceerd. Vervolgens heeft de rechter, zo volgt uit het proces-verbaal, toegelicht hoe het advies van de Raad haars inziens diende te worden uitgelegd. Uit niets blijkt dat de rechter al op voorhand enige beslissing had genomen of enig oordeel was toegedaan, niet wat betreft het uitbrengen van een advies door de Raad in een ander arrondissement en ook niet ten aanzien van het verlengingsverzoek. Uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter nog doende was te onderzoeken welke beweegredenen ten grondslag lagen aan het verzoek van de advocaat naar een nieuw onderzoek door de Raad in een ander arrondissement. Ook de behandeling ter zitting levert naar het oordeel van de wrakingskamer geen in objectieve zin te rechtvaardigen vrees op voor vooringenomenheid van de rechter jegens verzoekster.
3.5.
De wrakingskamer begrijpt uit hetgeen verzoekster aan het verzoek tot wraking ten grondslag legt, dat door de behandeling van en de beslissing op het verzoek tot verlenging van de ots met uhp in oktober 2018 en door hetgeen aan deze zitting vooraf is gegaan, bij haar de angst is ontstaan voor een voor haar negatieve beslissing aan de hand van een door haar als partijdig en onvoldoende onderbouwd beschouwd advies van de Raad. Daarbij komt de kennelijk bij haar raadsman levende indruk dat de kinderrechters in deze rechtbank vrijwel steeds zonder meer het advies van de Raad of de GI volgen. Het komt de wrakingskamer voor dat mogelijk door deze zorg de waarneming van hetgeen ter zitting van dinsdag 3 december 2019 gebeurde, is beïnvloed. Niet uitgesloten is dat ten gevolge van hun gemoed verzoekster en haar raadsman in het voorhouden van het advies van de Raad door de rechter meenden te horen dat de rechter dat advies kritiekloos zou volgen. De vrees, dat de rechter niet meer onpartijdig en onafhankelijk naar het standpunt van verzoekster zou luisteren en tot een oordeel zou komen mede na weging van dit standpunt, berust op een vooronderstelling die niet door de feiten, gekend uit het proces-verbaal, wordt gesteund.
3.6.
De wrakingskamer komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat hetgeen door verzoekster is aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat de vrees voor de vooringenomenheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek tot wraking van de rechter zal dan ook worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het wrakingsverzoek af,
4.2.
bepaalt dat de behandeling van de zaak met zaakgegevens: C/02/364568 / JE RK 19-1981 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
4.3.
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet meer in behandeling zal worden genomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Jager, mr. Van der Lende-Mulder Smit en mr. Van Noort en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: