Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 5
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J. de Wit. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. Haesen, die belast was met de behandeling van een verzoek van het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (LDH) tot verlenging van de ondertoezichtstelling (ots) en de machtiging tot uithuisplaatsing (uhp) van twee minderjarige kinderen. Verzoekster betoogde dat er sprake was van vooringenomenheid bij de rechter, omdat de zaak ten onrechte in behandeling was genomen en het LDH niet-ontvankelijk zou zijn. Verzoekster voerde aan dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat zij niet gehoord was in de procedure.
De wrakingskamer overwoog dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De wrakingskamer concludeerde dat uit de feiten niet kon worden afgeleid dat de rechter een vooringenomenheid koesterde. De behandeling van het verlengingsverzoek was noodzakelijk om te voorkomen dat de ots en uhp zouden verlopen. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor vooringenomenheid van verzoekster niet objectief gerechtvaardigd was en wees het wrakingsverzoek af. De behandeling van de zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.