Op 17 december 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek tot wraking van de rechter behandeld. Het verzoek was ingediend door de moeder van een minderjarige dochter, in een procedure waarin de vader het gezamenlijk gezag van de moeder over de dochter wilde beëindigen. De moeder, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. I.M. van den Heuvel, voerde aan dat er een schijn van partijdigheid bestond bij de rechter, mr. [voorletters] Hamburger, vanwege zijn gedrag tijdens de zitting op 29 november 2019. De moeder stelde dat de rechter mr. Van den Heuvel ten onrechte had terechtgewezen en dat de rechter suggestieve vragen had gesteld aan de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, wat de indruk wekte dat de rechter al een oordeel had gevormd over de zaak.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid konden onderbouwen. De wrakingskamer concludeerde dat de onderbrekingen van de raadsman door de rechter niet duidden op partijdigheid, maar eerder op het handhaven van de orde tijdens de zitting. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat de behandeling van de hoofdzaak voortgezet zou worden.
De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De zaak benadrukt het belang van de waarborging van onpartijdigheid in rechtsprocedures, vooral in gevoelige zaken zoals gezagskwesties.