ECLI:NL:RBZWB:2019:600

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
18-007485
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Van de Poll
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partieel ongegrond klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake beslag op geldbedrag

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 14 februari 2019, is een hernieuwd klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behandeld. Het klaagschrift betreft een beslag op een geldbedrag dat op grond van artikel 94 Sv is gelegd. De rechtbank verklaart het klaagschrift partieel ongegrond, omdat er kort voor de behandeling in raadkamer een last tot teruggave is gegeven voor een deel van het beslag. Het overige deel van het beslag, dat betrekking heeft op een bedrag van € 35.740,25, wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigen.

De procedure begon met een klaagschrift dat op 17 september 2018 werd ingediend, na een eerdere beslissing van de rechtbank op 12 juli 2018. Klager stelde dat hij recht had op teruggave van het in beslag genomen bedrag, omdat het Openbaar Ministerie verzuimd had om hem in de hoofdzaak te dagvaarden. De officier van justitie had echter op 23 januari 2019 besloten dat een bedrag van € 71.609,75 aan klager geretourneerd kon worden, maar het bedrag van € 35.740,25 bleef onder beslag omdat het strafrechtelijke onderzoek nog niet was afgerond.

De rechtbank oordeelt dat het klaagschrift voor het bedrag van € 71.609,75 ongegrond is, omdat er al een last tot teruggave is gegeven. Voor het bedrag van € 35.740,25 is er geen aanleiding om het beslag op te heffen, aangezien er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat het ontbreken van nieuwe feiten in een hernieuwd klaagschrift leidt tot niet-ontvankelijkheid van de klager. De beslissing is genomen door mr. Van de Poll, rechter, in aanwezigheid van mr. Van Eekelen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-820606-17
rk-nummer: 18-007485
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[Klager]
geboren op [Geboortedag] 1966 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
hierna te noemen: klager.
Klager heeft in deze zaak woonplaats gekozen ten kantore van mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op het adres Mauritsstraat 24, 5616 AA Eindhoven.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94, waaruit blijkt dat op 7 december 2016 in het strafvorderlijk onderzoek tegen klager een geldbedrag ter hoogte van € 107.350,00 in beslag is genomen;
  • het klaagschrift, ingediend op 17 september 2018 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv); en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 31 januari 2019. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. Nieuwenhuis, klager en mr. Van de Laar als raadsman. Ook belanghebbende [Naam 1] was bij de behandeling in raadkamer aanwezig.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klager. Het klaagschrift volgt op de beslissing van deze rechtbank d.d. 12 juli 2018 op een klaagschrift ingediend door klager over hetzelfde beslag. Het eerdere klaagschrift en de beslissing zijn bij de rechtbank bekend onder nummer 17-005852. In onderhavig klaagschrift is aangevoerd dat er na afloop van de procedure in de zaak met nummer 17-005852 nieuwe stukken zijn overgelegd aan het Openbaar Ministerie ter onderbouwing van de stelling dat klager € 71.609,75 via zijn Belgische raadsman van de Belgische Staat heeft ontvangen na een eerdere strafrechtelijke procedure in België. Desondanks heeft het Openbaar Ministerie geweigerd het inbeslaggenomen bedrag aan klager te retourneren. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie verzuimd klager te dagvaarden in de hoofdzaak. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat dit rechtvaardigt dat het gehele beslag aan klager wordt geretourneerd.
In een reactie op het klaagschrift van 24 januari 2019 heeft de officier van justitie aangevoerd dat op 23 januari 2019 stukken zijn ontvangen van het Openbaar Ministerie in Antwerpen. Naar aanleiding van deze stukken heeft de officier van justitie besloten dat het geldbedrag ter hoogte van € 71.609,75 aan klager geretourneerd kan worden. Met betrekking tot het bedrag van € 35.740,25 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven. Immers is het volgens de officier van justitie niet hoogst onwaarschijnlijk dat er een verbeurdverklaring van het geldbedrag zal volgen. In raadkamer heeft de officier van justitie hierop aangevuld dat het strafrechtelijke onderzoek naar het bedrag van € 35.740,25 nog niet is afgerond. Hij heeft echter niet kunnen toelichten waarom het getuigenverhoor van de heer [Naam 2] nog niet heeft plaatsgevonden.
In raadkamer heeft de raadsman van klager bevestigd dat hij de reactie heeft ontvangen waaruit blijkt dat het bedrag van € 71.609,75 geretourneerd zal worden aan klager. Echter, omdat klager het geld nog niet heeft ontvangen, verzoekt de raadsman toch een beslissing op dit beslag te nemen. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat er ten aanzien van het bedrag van € 35.740,25 geen nieuwe stukken zijn aangeleverd. Gelet op de ruime tijd sinds het begin van het beslag, waarin het Openbaar Ministerie onvoldoende actie zoals het horen van de heer [Naam 2] heeft ondernomen en daarmee laakbaar heeft gehandeld, is klager van mening dat ook het bedrag van € 35.740,25 aan klager geretourneerd dient te worden. Hierbij merkt zij op dat klager panden heeft in Nederland en dat er dus voldoende zekerheid van verhaal voor het Openbaar Ministerie bestaat zonder dat het beslag gehandhaafd blijft.
Klager heeft zelf in raadkamer aangevoerd dat hij door het beslag op het geld niet in staat is zijn opgroeiende kinderen te helpen.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Naar aanleiding van de door partijen ingenomen standpunten ziet de rechtbank aanleiding het klaagschrift in twee delen te beoordelen.
Met betrekking tot het inbeslaggenomen bedrag ter hoogte van € 35.740,25 overweegt de rechtbank als volgt.
In haar beslissing van 12 juli 2018 over het klaagschrift met nummer 17-005852 heeft de rechtbank reeds geoordeeld over het beslag op het bedrag van € 35.740,25. De rechtbank heeft destijds het klaagschrift ongegrond verklaard. Desgevraagd heeft de raadsman van klager in raadkamer aangevoerd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot dit deel van het beslag. De rechtbank stelt daarom vast dat er geen nova zijn aangevoerd na de behandeling van het eerder ingediende klaagschrift. In beginsel leidt het ontbreken van nova in een nieuwe klaagschriftprocedure na een eerdere beslissing op een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv tot niet-ontvankelijkheid van een klager in het klaagschrift.
In raadkamer heeft de raadsman van klager aangevoerd dat er sprake is van laakbaar handelen door het Openbaar Ministerie. Hij heeft hieraan de conclusie verbonden dat het geldbedrag alsnog teruggegeven dient te worden aan klager.
De rechtbank stelt vast dat het reguliere toetsingskader van artikel 552a Sv geen ruimte laat voor een dergelijke redenering. De rechtbank kan zich echter voorstellen dat aansluiting gezocht wordt bij de criteria die de Hoge Raad ontwikkelde in reguliere zaken waarin een beroep wordt gedaan op artikel 359a lid 1 Sv. In onderhavig geval is het verzuim volgens klager gelegen in het feit dat het Openbaar Ministerie sinds de inbeslagneming van het geldbedrag op 7 december 2016 verzuimt voortvarend op te treden in het onderzoek naar de feiten en de vervolging van klager. Dit heeft tot gevolg dat klager al geruime tijd niet kan beschikken over het geldbedrag waarvan hij stelt de eigenaar te zijn. Dit heeft niet alleen gevolgen voor klager zelf, maar ook voor de personen in de omgeving van klager. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaring van de officier van justitie in raadkamer is gebleken dat ook hij de verwachting had dat getuige [Naam 2] gehoord zou zijn. Het is onduidelijk gebleven waarom dit verhoor niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat hiermee de aard van het gestelde verzuim en de consequenties voor klager zijn benoemd. Hoewel het geschonden belang niet is benoemd, zal de rechtbank het standpunt van klager toch verder beoordelen.
De volgende vraag is welke consequenties de rechtbank kan verbinden aan het genoemde verzuim. De raadsman van klager heeft gesteld dat gelet op het voornoemde verzuim het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat dit de meest verregaande beslissing in het voordeel van klager is die in een klaagschriftprocedure kan worden genomen. Indien deze conclusie in parallel met artikel 359a lid 1 Sv wordt bekeken, dan zou deze consequentie gelijk kunnen worden gesteld aan de beslissing dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging.
In zaken waarin een beroep wordt gedaan op artikel 359a lid 1 Sv heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zeer terughoudend om dient te worden gegaan met het uitspreken van een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. In vergelijking met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, stelt de rechtbank vast dat onder de raadsman van klager en klager genoemde omstandigheden geen aanleiding bestaat de meest verregaande consequentie te verbinden aan het gestelde verzuim. De rechtbank komt om deze reden niet toe aan het passeren van het ontbreken van nova met betrekking tot dit deel van het hernieuwde klaagschrift.
De rechtbank zal klager daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van zijn klaagschrift.
Met betrekking tot het inbeslaggenomen bedrag ter hoogte van € 71.609,75 overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank stelt vast dat uit de reactie van de officier van justitie van 24 januari 2019 en de verklaring van de officier van justitie ter zitting is gebleken dat er een last tot teruggave voor het bedrag van € 71.609,75 is gegeven. Deze last tot teruggave heeft klager ook bereikt, maar klager heeft voornoemd bedrag feitelijk nog niet ontvangen. Dit betekent dat het bedrag van € 71.609,75 aan klager teruggegeven zal gaan worden. Het staat klager vrij contact op te nemen met de parketsecretaris en de officier van justitie die zijn genoemd in de reactie van 24 januari 2019 indien het geld niet snel ontvangen wordt.
De rechtbank stelt vast dat de last tot teruggave nog niet aanwezig was op het moment dat het klaagschrift werd ingesteld. Om die reden acht de rechtbank klager wel ontvankelijk in dit deel van het klaagschrift. Echter, door de last tot teruggave van 24 januari 2019 is het beslag op het bedrag van
€ 71.609,75 beëindigd. Klager kan in deze klaagschriftprocedure niet meer verkrijgen dan een last tot teruggave. Nu een dergelijke last reeds is verstrekt, zal het klaagschrift voor zover het ziet op het bedrag van € 71.609,75 ongegrond worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift voor zover het ziet op het beslag op het bedrag van € 35.740,25;
  • verklaart het klaagschrift ongegrond voor zover het ziet op het beslag op het bedrag van
Deze beslissing is op 14 februari 2019 gegeven door mr. Van de Poll, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2019.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).