ECLI:NL:RBZWB:2019:6297

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
C/02/340074 / HA ZA 18-25
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van Geloven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig besluit gemeente en schadevergoeding voor gederfde inkomsten

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ondernemer uit Breda, en de gemeente Breda. Eiseres vorderde schadevergoeding van de gemeente wegens een onrechtmatig besluit dat haar gedurende 16 maanden verhinderde haar onderneming te drijven. De rechtbank heeft onderzocht of eiseres daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van dit besluit. De rechtbank concludeert dat, hoewel eiseres niet in staat was haar onderneming te exploiteren, dit niet heeft geleid tot schade, maar enkel tot verlies van potentiële winst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen bewijs heeft geleverd van gemaakte kosten of gederfde inkomsten gedurende de periode van 24 april 2015 tot 25 augustus 2016. De rechtbank heeft de vordering van eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, die zijn begroot op € 13.243,-. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/340074 / HA ZA 18-25
Vonnis van 27 februari 2019
in de zaak van
[eis],
wonende te Breda,
eiseres,
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BREDA,
zetelend te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda.
Partijen zullen hierna [eis] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 oktober 2018
  • de akte na tussenvonnis, tevens houdende akte vermindering van eis, met producties van [eis]
  • de antwoordconclusie van de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 oktober 2018 de zaak naar de rol verwezen voor conclusiewisseling in verband met het volgende:
“2.8. De rechtbank wenst in deze procedure te onderzoeken of [eis] daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het feit dat zij gedurende 16 maanden haar huidige onderneming niet heeft kunnen drijven, en zo ja tot welk bedrag. De rechtbank zal [eis] bevelen aan de rechtbank daartoe informatie ter beschikking te stellen. Het gaat dan om genoemde aangiften en aanslagen vanaf 2016 tot heden. Ook een uiteenzetting over gederfd inkomen met de onderneming, mits onderbouwd met deugdelijke bescheiden kan dienstig zijn. Zeker dienstig kunnen zijn de jaarcijfers van de onderneming. Bij het niet voldoen hieraan zal de rechtbank de gevolgtrekkingen moeten maken die haar geraden voorkomen.”
2.2.
[eis] heeft stukken in het geding gebracht en haar eis verminderd - waartegen geen processueel bezwaar is aangevoerd door de gemeente - in die zin dat zij nu vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente te veroordelen om aan [eis] te betalen een bedrag van € 177.279,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 24 april 2015 tot de dag van algehele betaling, en voorts tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Deze wijziging wordt toegestaan nu daartegen geen processuele bezwaren bestaan.
2.3.
De rechtbank oordeelt over de schadebegroting met inachtneming van de beslissingen in de tussenvonnissen, de in het geding gebrachte stukken en de standpunten van partijen als volgt.
2.4.
De beslissing van de rechtbank dat de mogelijkheid aannemelijk is dat [eis] schade heeft geleden over de periode van 24 april 2015 tot 25 augustus 2016, is gegrond op twee elementen. Ten eerste, wanneer [eis] de exploitatievergunning voor haar onderneming op 24 april 2015 had gekregen, zou zij vanaf die datum de onderneming hebben kunnen drijven in plaats van nu vanaf 25 augustus 2016. Ten tweede, waar haar echtgenoot in het verleden inkomsten met dezelfde onderneming heeft kunnen genereren, zou dat ook voor [eis] kunnen gelden. Ter beoordeling ligt nu voor of [eis] inderdaad, en zo ja tot welk bedrag, in de periode van 24 april 2015 tot 25 augustus 2016 inkomsten met haar onderneming zou hebben gegenereerd. Die beoordeling (c.q. schadebegroting) zal plaatsvinden op grond van feitelijke gegevens over de periode dat [eis] daadwerkelijk is gestart met haar onderneming.
2.5.
De rechtbank heeft in 2.4. van het tussenvonnis van 31 oktober 2018 twee beslissingen gegeven. De rechtbank heeft beslist dat er geen aanleiding is bij de beoordeling rekening te houden met de stelling van [eis] dat zij in de periode van 24 april 2015 tot aan de start van haar onderneming kosten heeft gemaakt zoals bijvoorbeeld huur. Deze beslissing is gevolgd op die in 3.12. van het tussenvonnis van 11 juli 2018. De rechtbank voegt daaraan toe dat [eis] noch enige huurovereenkomst over de periode vanaf 24 april 2015, noch enig bewijs van betaling van huurpenningen vanaf 24 april 2015 tot 25 augustus 2016 in het geding heeft gebracht. Datzelfde geldt voor andere gestelde kosten. De gevolgtrekking daaruit moet zijn dat van kosten in de genoemde periode niet is gebleken. Een schadebegrotingsmethodiek waarbij wordt uitgegaan van gemaakte kosten in de periode 24 april 2015 tot 25 augustus 2016, terwijl een terugverdienmogelijkheid aan een ondernemer is onthouden is denkbaar maar in deze zaak bij gebreke van goede aanknopingspunten (onderbouwde verifieerbare motivering) voor een dergelijke beoordeling niet aan de orde. De kosten die [eis] nu met productie 9 opvoert worden niet in de beoordeling betrokken.
2.6.
De rechtbank heeft ook beslist dat er geen aanleiding is met een aanloopperiode rekening te houden bij de beoordeling. Die beslissing is gevolgd op die in 3.11. jo 3.10. van het tussenvonnis van 11 juli 2018. De rechtbank herhaalt dat [eis] in de dagvaarding, die dateert van 4 januari 2018, een tijdstip waarop zij al geruime tijd haar onderneming dreef, uitgebreid heeft gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de onderneming niet vrijwel direct zou kunnen renderen als voorheen. In haar laatste akte bepleit [eis] (opnieuw) dat er wel reden is met een aanloopperiode rekening te houden. [eis] heeft niet gemotiveerd welke aanloopperiode op grond van welke feiten en omstandigheden in aanmerking moet worden genomen als zijnde het gevolg van het onrechtmatige besluit van de gemeente. De gevolgtrekking van de rechtbank is dat er geen grond is met een aanloopperiode rekening te houden en dan ook niet met “verlaat normaal inkomen” wat [eis] in haar laatste akte betoogt.
2.7.
De schadeposten die [eis] in haar akte na tussenvonnis opvoert, sluitend op een gevorderd schadebedrag van € 177.279,-, geven blijk van opvatting over de hier te verrichten beoordeling c.q. schadebegroting die de rechtbank niet deelt. Zou dit bedrag als de schade worden genomen die door het gedurende 16 maanden niet kunnen exploiteren van de onderneming zou zijn geleden, dan is het verschil met de werkelijk door de echtgenoot van [eis] in het verleden gegenereerde inkomsten en de thans door [eis] behaalde (met name negatieve) inkomsten reusachtig en dus ver los van de realiteit.
2.8.
De periode van 24 april 2015 tot 25 augustus 2016 bedraagt 16 maanden. De periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2017 bedraagt 16 maanden, gedurende welke [eis] haar onderneming dreef. Gegevens uit deze periode komen in aanmerking voor de beoordeling door de rechtbank. De nu door [eis] beschikbaar gestelde gegevens kenmerken zich daardoor dat stukken op grond waarvan de juistheid van de aangereikte cijfers kan worden vastgesteld, zoals belastingaanslagen en bewijzen van betalingen en ontvangsten, ontbreken. Als wordt gekeken naar de wel overgelegde stukken dan laten die het volgende zien. De winst- en verliesrekening over 2016 volgens de kolommenbalans laat een negatief resultaat zien over een heel boekjaar. De onderneming is gestart net voor 1 september 2016, zodat voor 2016 4 maanden om te exploiteren resteerden. De rechtbank neemt daarom van de vermelde posten energie, huur, verzekeringen en administratiekosten 1/3, zijnde € 22.723,03. In dat geval sluit de debetzijde op € 39.680,22 en de creditzijde blijft € 33.711,61. De 4 maanden over 2016 laten een verlies van € 5.968,61 zien. Over 2017 laat de kolommenbalans een verlies zien van € 7.935,51. In beide jaren bood de onderneming van [eis] geen grond privé-onttrekkingen te doen zonder dat het ondernemingsvermogen daardoor negatief werd beïnvloed. De conclusie moet dan zijn dat [eis] met haar onderneming gedurende de eerste 16 maanden, een periode gelijk aan de schadeperiode, geen positief resultaat heeft kunnen realiseren. De omstandigheid dat [eis] als gevolg van het onrechtmatige besluit gedurende 16 maanden geen onderneming heeft kunnen drijven heeft dan, voor zover de rechtbank na meerdere pogingen om een goede motivering en goede informatie te verkrijgen kan vaststellen, geen schade opgeleverd, maar alleen verlies bespaard.
2.9.
De conclusie moet zijn dat de vordering van [eis] moet worden afgewezen, met veroordeling van [eis] in de proceskosten van de gemeente zoals is gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, met nakosten en vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden berekend op basis van het tarief behorende bij de vordering bij dagvaarding, € 3.099,- per punt maal 3 punten (conclusie van antwoord, zitting en 2 conclusies na de zitting).

3.De beslissing

De rechtbank
wijst de vordering van [eis] af;
veroordeelt [eis] in de proceskosten van de gemeente, begroot op € 13.243,- waarin begrepen € 9.297,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis;
veroordeelt [eis] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eis] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen als deze kosten niet binnen 14 dagen na de betekening zijn voldaan, met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na de datum van betekening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.