ECLI:NL:RBZWB:2019:6308

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
6987692 CV EXPL 18-3150
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van betalingsverplichting door achterstallig onderhoud en gebrek aan inzicht in beheerskosten

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de eiseres, Bungalowpark ‘Horsterland’ B.V., handelend onder de naam Park Brabantse Weelde, een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die in persoon is verschenen. De zaak betreft een geschil over een onbetaald bedrag van € 1.577,70, dat de gedaagde heeft opgeschort vanwege vermeend achterstallig onderhoud aan het park en het ontbreken van inzicht in de beheerskosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde op 27 juni 2018 een deel van de kosten heeft betaald, maar dat er een bedrag van € 1.577,70 openstond. De gedaagde heeft zijn betalingsverplichting opgeschort, omdat hij meent dat de eiseres haar onderhoudsverplichtingen niet is nagekomen. De kantonrechter heeft de argumenten van de gedaagde in overweging genomen en vastgesteld dat er inderdaad sprake was van achterstallig onderhoud, wat de opschorting van de betalingsverplichting deels rechtvaardigt. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gedaagde in redelijkheid zijn verplichting tot betaling tot een bedrag van € 623,00 had mogen opschorten. Daarnaast heeft de kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 93,45. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 17 juli 2019.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer 6987692 CV EXPL 18-3150
vonnis van 17 juli 2019
inzake
de besloten vennootschap Bungalowpark ‘Horsterland’ B.V., handelend onder de naam Park Brabantse Weelde,
gevestigd te Lathum,
eiseres,
gemachtigde: In-Kas Intermediair te Tiel,
tegen
[gedaagde]
wonende te ( [adres]
gedaagde,
gemachtigden: de heer J. Brakkee en de heer Blume.
Partijen worden hierna Brabantse Weelde en [gedaagde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 7 november 2018 en de daarin genoemde stukken;
b. de akte van Brabantse Weelde van 1 april 2019, met producties;
c. de brief van 27 mei 2019 van Brabantse Weelde, met aanvullende producties;
d. de bij brief van 30 mei 2019 door [gedaagde] toegezonden aanvullende producties;
e. de aantekeningen van de griffier van de zitting van 6 juni 2019.
1.2
Op 6 juni 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Namens Brabantse Weelde is verschenen de heer. [naam medewerker eiseres] , bijgestaan door zijn gemachtigde T. de Groot. [gedaagde] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigden de heer J. Brakkee en de heer Blume. Partijen hebben op vragen van de kantonrechter ter zitting nadere inlichtingen verstrekt aangaande de feitelijke gang van zaken en zijn in de gelegenheid gesteld om hun (juridische) standpunten nader toe te lichten. Tot een regeling in der minne is het niet gekomen, waarna vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De kantonrechter stelt voorop dat Brabantse Weelde bij de conclusie van repliek haar vordering heeft gewijzigd c.q. heeft vermeerderd. Bij voornoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter het bezwaar van [gedaagde] tegen de vermeerdering c.q. wijziging van eis reeds verworpen. Brabantse Weelde heeft gesteld dat zij aan [gedaagde] op 11 juni 2018 (productie 6 bij de conclusie van repliek) een factuur heeft gezonden voor een bedrag van € 1.917,85. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] op 27 juni 2018 aan Brabantse Weelde een bedrag van € 340,15 ter zake van de ‘afvalbijdrage PBW’, de ‘administratiekosten/reserveringskosten 2018’ en de ‘toeristenbelasting’ heeft betaald. Hiervan uitgaande heeft [gedaagde] een bedrag van € 1.577,70 (inclusief 6% btw) aan kosten voor ‘Beheerplaats PBW’ onbetaald gelaten.
2.2
Naar de kantonrechter begrijpt heeft [gedaagde] , kort gezegd, zijn verplichting tot betaling van het bedrag van € 1.577,70 opgeschort, omdat er sprake is van achterstallig onderhoud aan de zijde van Brabantse Weelde en vanwege het ontbreken van een specificatie dan wel het verstrekken van inzicht in de (jaarlijkse) beheerskosten.
2.3
Met betrekking tot het achterstallig onderhoud heeft [gedaagde] , verkort weergegeven, (aan de hand van foto’s) aangevoerd dat de algemene toestand van het park is verslechterd, het (groen)onderhoud in 2018 niet meer is uitgevoerd, er problemen waren met overvolle afvalcontainers en de verlichting op het park lange tijd niet heeft gewerkt.
2.4
Het is de kantonrechter uit de overgelegde stukken, het verhandelde ter zitting en door [gedaagde] overgelegde (op de situatie van toepassing zijnde) foto’s voldoende aannemelijk geworden dat Brabantse Weelde (in de periode waarop de factuur van 11 juni 2018 betrekking heeft) niet volledig aan haar (onderhouds)verplichting heeft voldaan en dat zij in strijd met artikel 16 van het ‘Reglement houdende Algemene Bepalingen’ heeft nagelaten de servicekosten in overleg met het eigenarenplatform op te stellen. Brabantse Weelde heeft dit niet althans onvoldoende weersproken. Bij brief van 6 september 2017 heeft [gedaagde] zijn verplichting tot betaling volledig opgeschort. Het is de vraag of dit gerechtvaardigd is. Het met de opschorting gemoeide bedrag dient namelijk wel in redelijke verhouding te staan tot de tekortkoming(en). Gelet op de (omvang) van de tekortkomingen en de omstandigheden van dit geval, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] in redelijkheid zijn verplichting tot betaling ten aanzien van voormelde factuur tot een bedrag van € 623,00 had mogen opschorten. Dit betekent dat de kantonrechter een bedrag van € 623,00 zal toewijzen. Naar de kantonrechter uit de conclusie van repliek begrijpt maakt Brabantse Weelde thans geen aanspraak meer op de wettelijke rente, zodat op dit onderdeel niet langer hoeft te worden beslist.
2.5
Verder maakt Brabantse Weelde aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 236,66. Nu een deel van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van artikel 6:2 BW) om het toepasselijke wettelijke tarief te bepalen aan de hand van de gevorderde hoofdsom. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het aan hoofdsom toe te wijzen bedrag, zijnde een bedrag van
€ 93,45.
2.6
Tot slot geeft de kantonrechter partijen, zoals ook aan de orde is gesteld op de zitting, in overweging mee dat, nu vaststaat dat er op grond van artikel 16 van het ‘Reglement houdende Algemene Bepalingen’ voor Brabantse Weelde een plicht bestaat om inzage te geven in de (specificatie) van de kosten voor de parkgebruikers, het voor partijen raadzaam is om op schrift te stellen welke kosten in 2019 gemaakt zijn dan wel zullen worden gemaakt en tot welk bedrag een ieder gehouden is daarvoor te betalen. Bij het op schrift stellen dienen dan door Brabantse Weelde, omwille van het verschaffen van duidelijkheid en om eventuele toekomstige procedures te voorkomen, de originele facturen en/of offertes -betrekking hebbend op de kosten- aan de parkgebruikers te worden getoond.
2.7
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de proceskosten
tussen partijen te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Brabantse Weelde te betalen een bedrag van € 623,00 alsmede een bedrag van € 93,45 aan buitengerechtelijke incassokosten;
compenseert de proceskosten tussen partijen, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen, en is in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2019.