6.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op 16 februari 2019, omstreeks 22.00 uur, in de woning van zijn moeder te Almkerk brand gesticht. Volgens zijn eigen zeggen, had hij daartoe op de benedenverdieping in het achterste deel van het huis, benzine over een houten kastje gegooid en dit met behulp van een prop papier en een aansteker in brand gestoken. Met name de keuken en de woonkamer in het achterste deel van de woning hadden vlam gevat. Tevens was de brand overgeslagen via een overhangende kapconstructie naar de zolderverdieping van het voorste deel van de woning. Uiteindelijk was de gehele woning beroet en daardoor beschadigd.
Op het moment dat de brand door verdachte werd gesticht bevond zijn moeder zich op de eerste verdieping in het achterste gedeelte van de woning. De huurster van de bovenverdieping van het voorste gedeelte van de woning was ten tijde van de brand ook thuis. Door een harde klap, wellicht een explosie als gevolg van de brand, werden de moeder en de huurster beiden opgeschrikt, zodat zij polshoogte gingen nemen en constateerden dat het huis in lichterlaaie stond. Zij wisten gelukkig nog tijdig de woning te verlaten en aan de vlammenzee te ontsnappen.
Verdachte heeft aangegeven dat hij het feit heeft begaan, omdat hij boos was op zijn moeder. Hij voelde zich niet door haar gehoord en wilde haar even goed laten schrikken “door haar huis in de fik te steken”. Hij dacht destijds “dat het niet zo’n vaart zou lopen.”
Wat er ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat verdachte een zeer ernstig feit heeft gepleegd. Brandstichting betreft een delict met een groot gevaarzettend karakter door de onvoorspelbare en mogelijk verwoestende effecten daarvan en wordt dan ook als één van de zwaarste strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht bestempeld. De omstandigheid dat het onderhavige feit heeft plaatsgevonden in de voor nachtrust bestemde tijd, terwijl er twee personen in de woning aanwezig waren, heeft de gevaarzetting versterkt. Ongetwijfeld hebben de bewoners zich tijdens de woekerende brand angstig en onveilig gevoeld.
Vanwege de alertheid van de bewoners zelf en het snelle en doelmatige optreden van de brandweer is voorkomen dat de woning volledig is afgebrand en dat mensen gewond zijn geraakt of om het leven zijn gekomen. Deze nog enigszins meevallende afloop is in elk geval niet aan verdachte te danken.
De rechtbank heeft in ogenschouw genomen dat de moeder van verdachte heeft kenbaar gemaakt dat zij voor haar zoon hulpverlening belangrijker dan strafvervolging vindt. Zij heeft om die reden geen aangifte willen doen.
De rechtbank heeft ten gunste van verdachte meegewogen dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten en dat hij een open en meewerkende proceshouding heeft laten zien.
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapportages van [psychiater] , d.d. 20 juni 2019, en [psycholoog] , d.d. 21 juni 2019. Beide gedragsdeskundigen concluderen dat bij verdachte sprake is van alcoholafhankelijkheid en cannabisgebruik. De psychiater noemt in dit verband ook een stoornis in het gebruik van stimulantia (Ritalin). Differentiaal diagnostisch denkt de psychiater verder nog aan een ongespecificeerde psychotische stoornis dan wel een psychotische stoornis door het middelengebruik. Daarnaast zou volgens de deskundigen een autisme spectrum stoornis bij verdachte aan de orde zijn. De stoornissen hebben het gedrag van verdachte tijdens het bewezenverklaarde feit beïnvloed. Als gevolg van oplopende spanningen in de thuissituatie zijn de realiteitstoetsing en impulscontrole van verdachte weliswaar onder druk komen te staan, maar heeft hij toch nog enige speelruimte gehad om anders met zijn boosheid om te gaan. Bovendien kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor zijn alcoholgebruik, dat een negatieve werking heeft op zijn remmingsmechanisme. De deskundigen concluderen allebei dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De psycholoog vermeldt dat verdachte niet gemakkelijk opnieuw zal overgaan tot brandstichting. Ondanks zijn pathologie en beperkt doorleefd spijtbesef, lijkt verdachte zich er immers van bewust te zijn dat de brandstichting niet de best gekozen weg is geweest om zijn woede te uiten. De psychiater schat de kans op recidive als ‘matig’ in.
De twee gedragsdeskundigen adviseren verdachte op te laten nemen in een klinische voorziening in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Zo kan een verdere verfijning van de diagnostiek alsmede een daarop afgestemde adequate medicamenteuze en psychosociale behandeling worden bewerkstelligd. Daarbij dient aandacht te zijn voor de geconstateerde denkstoornissen die de realiteit kunnen vertekenen, van waaruit de kans op verhoogde agitatie en daarmee ook op regelovertredend gedrag groot is. Tevens worden als speerpunten woonbegeleiding en de beperking van verdachtes middelengebruik genoemd.
Gelet op de adviezen van de voormelde gedragsdeskundigen, adviseert Reclassering Nederland in haar rapport van 18 juli 2019 om verdachte, een (deels) voorwaardelijk strafdeel op te leggen. Daaraan kunnen de volgende bijzondere voorwaarden worden verbonden: een meldplicht bij de reclassering, het meewerken aan drugs- en alcoholcontroles en een klinische opname in [kliniek] of een soortgelijke zorginstelling, waarbij het innemen van medicijnen en een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang onderdeel kunnen zijn van de behandeling. In het rapport is voorts opgenomen dat op 15 juli 2019 door het IFZ een indicatie is afgegeven met betrekking tot de plaatsing van verdachte in een forensische zorginstelling met een hoge zorgintensiteit en een gemiddeld beveiligingsniveau. Op 16 juli 2019 heeft de reclassering positief uitsluitsel gekregen op de aanmelding bij de [kliniek] van [naam]. De wachttijd bedraagt op dit moment 6 tot 8 weken. Verdachte is reeds op de wachtlijst geplaatst.
Alles afwegende is de rechtbank met de officier van justitie, de raadsman, de gedragsdeskundigen en de reclassering van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke (gevangenis)straf een passende strafrechtelijke sanctie is. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen de ernst en de aard van het feit en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, zoals volgt uit de rapportages van de gedragsdeskundigen. De rechtbank neemt deze conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid over en maakt deze tot de hare. Ook de rechtbank acht een adequaat en structureel behandelings- en begeleidingstraject van essentieel belang om de kans op herhaling in de toekomst te verkleinen. Door het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt het mogelijk gemaakt om de door de reclassering opgestelde voorwaarden – welke aansluiten bij de door de deskundigen genoemde aandachtsgebieden – ten uitvoer te brengen.
Gelet op de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd, zal de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf matigen. Zij zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Dit betekent dat de detentie langer zal voortduren dan het voorarrest. De rechtbank brengt daarmee tot uitdrukking dat zij niet alleen oog heeft voor het belang van verdachte – die gebaat is bij begeleiding/behandeling – maar ook voor het belang van de maatschappij dat vraagt om vergelding en algemene preventie.