Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in 1994 een lijfrenteproduct afgesloten en in 2015 gekozen voor een eenmalige uitkering van het opgebouwde bedrag. Bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 werd een revisierente van € 3.765 in rekening gebracht. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze revisierente, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur de wettelijke regeling correct had toegepast. De rechtbank stelde vast dat de revisierente verschuldigd was omdat de belanghebbende in het verleden onterecht premieaftrek had genoten. De rechtbank benadrukte dat de revisierente niet alleen een boete was, maar een compensatie voor de gederfde heffingsrente door de eerdere premieaftrek. De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat de wetstoepassing onbillijk was in haar geval. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid had om de revisierente niet of tot een lager bedrag in rekening te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.