ECLI:NL:RBZWB:2020:106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
C/02/367171 / KG ZA 19-758 en C/02/367132 / FA RK 19-6839
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een huisverbod en de rechtsgeldigheid van de belangenafweging

Op 2 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een huisverbod dat aan verzoekster was opgelegd door de burgemeester van de gemeente Goes. Het huisverbod was ingegaan op 28 december 2019 en zou duren tot 7 januari 2020. Verzoekster, die zich niet kon verenigen met het besluit, stelde dat er geen sprake was van een situatie die een huisverbod rechtvaardigde. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er voorafgaand aan het huisverbod wel degelijk sprake was van geweld en dat verzoekster, mede door alcoholgebruik, de agressor was in de relatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen, maar dat de belangenafweging die na het opleggen van het huisverbod had plaatsgevonden, niet correct was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester het besluit had moeten herzien, omdat de uithuisgeplaatste partner van verzoekster in de woning bleef, wat in strijd was met de wet. Het beroep van verzoekster werd gegrond verklaard, het huisverbod werd vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/367171 / KG ZA 19-758 (voorlopige voorziening) C/02/367132 / FA RK 19-6839 (hoofdzaak)
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak
van de voorzieningenrechter, gegeven op 2 januari 2020, naar aanleiding van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 8:86 van die wet op het beroep van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente Goes, verzoekster,
advocaat: mr. B. Vermeirssen te Kattendijke,
tegen
de burgemeester van de gemeente Goes, zetelende te Goes, verweerder,
gemachtigde: mr. R.M.J. Bustraan,
met als belanghebbende op grond van artikel 8:26 Awb:
[belanghebbende], partner van verzoekster.

1.De procedure

1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 28 december 2019 aan verzoekster een huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) opgelegd, vanaf 28 december 2019, 14.00 uur voor een periode van tien dagen - derhalve tot 7 januari 2020, 14.00 uur - voor de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats 1] .
1.2.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij het op 30 december 2019 ingekomen faxbericht beroep ingesteld. Tevens heeft zij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft op 31 december 2019 een verweerschrift ingediend. Tevens heeft verweerder bij faxberichten van 30 december en 31 december 2019 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2020, waar verzoekster met haar advocaat is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Bustraan, bijgestaan door mevrouw [naam 2] , de heer [naam 3] (HOVJ politie) en mevrouw [naam 1] (casemanager SMWO). Belanghebbende in deze zaak, partner van verzoekster, is eveneens verschenen.
1.5.
Ter zitting is zijdens verzoekster een aanvulling op het beroepschrift en verzoek voorlopige voorziening ingediend.
1.6.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

2.Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 december 2019 vanaf het moment dat verweerder instemde met de gemaakte afspraak dat verzoekster - de uithuisgeplaatste - in de woning zou blijven,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten met betrekking tot het beroep ten bedrage van
€ 1.024,--,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

3.Overwegingen

3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
3.3.
Ingevolge artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9 van de Wth.
3.4.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
3.5.
In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding om eerst het tegen het huisverbod ingestelde beroep te behandelen.
3.6.
Verzoekster kan zich niet verenigen met het besluit om aan haar een huisverbod op te leggen en voert daartoe het volgende aan.
Verzoekster stelt dat zich ten tijde van het opleggen van het huisverbod geen gevaar of ernstig vermoeden van een gevaar voordeed en daarom niet was voldaan aan het vereiste van artikel 2 van de Wth. Verzoekster erkent dat in de aanloop naar en op vrijdag 27 december 2019 sprake is geweest van een situatie waarin zij veel te veel alcohol had genuttigd en tussen verzoekster en haar partner meerdere (heftige) ruzies en schermutselingen hebben plaatsgevonden, maar dat zij daarbij fysiek geweld met letsel zou hebben toegepast jegens haar partner betwist zij: verzoekster stelt zelf slachtoffer te zijn van huiselijk geweld en dat haar partner een huisverbod opgelegd had moeten krijgen in plaats van zij zelf.
Voorts stelt verzoekster dat het besluit om een huisverbod op te leggen geen stand kan houden omdat de belangenafweging, die de Wth vereist, eerst is gemaakt nadat het huisverbod al was opgelegd. Bovendien maakt de afspraak die na het afgeven van het huisverbod met instemming van verweerder is gemaakt en thans ook zo wordt uitgevoerd, namelijk dat niet verzoekster, maar haar partner de woning vrijwillig heeft verlaten, dat het huisverbod formeel niet wordt nageleefd en deze situatie daardoor in strijd is met de wet.
3.7.
Verweerder is van mening dat voldaan is aan artikel 2 lid 1 van de Wth zodat hij de bevoegdheid had dit besluit te nemen. Verweerder verwijst hiervoor naar het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal waaruit blijkt dat geweld is gebruikt door verzoekster en de uitkomst van het RIHG op basis waarvan het huisverbod is opgelegd.
Verweerder erkent dat de situatie dat niet verzoekster, maar haar partner de woning heeft verlaten ongebruikelijk is, maar dat bijzondere omstandigheden (verzoekster heeft de zorg voor de in de woning aanwezige huisdieren) hiertoe aanleiding gaven. Volgens verweerder kan, als het doel van het huisverbod (geen gevaar meer voor de veiligheid van personen) op deze manier het minst bezwarend kan worden bereikt, ook in die situatie een huisverbod worden opgelegd.
3.8.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wth en op hetgeen verzoekster aanvoert, zal eerst worden beoordeeld of het huisverbod had mogen worden opgelegd.
3.9.
Voorop wordt gesteld dat het huisverbod ingrijpen mogelijk maakt in situaties waarin acute behoefte bestaat aan een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende vast dat er in de aanloop naar en op 27 december 2019 sprake is geweest van zo’n situatie: tussen verzoekster en haar partner hebben meerdere (heftige) ruzies plaatsgevonden waarbij over en weer fysiek geweld is toegepast. Daarnaast is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken dat verzoekster daarbij, mede als gevolg van het bovenmatige alcoholgebruik door verzoekster, meer de agressor was dan haar partner. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal over het verloop van het incident blijkt dat verzoekster haar partner naar de keel heeft gegrepen en dat verzoekster geslagen heeft naar haar partner. Dat haar partner verzoekster volgens haar ook heeft geduwd en vastgepakt, neemt niet weg dat zij zelf ook fysiek geweld met letsel heeft toegepast. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij geen rem heeft als zij drinkt en dat zij op die vrijdag veel te ver is gegaan.
Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning een (ernstig vermoeden van) onmiddellijk gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2 van de Wth. De burgemeester was dan ook bevoegd om het besluit van 28 december 2019 af te geven.
3.10.
Dan de belangenafweging. Op grond van het op ambtseed opgemaakte procesverbaal stelt de voorzieningenrechter vast, anders dan de vrouw heeft gesteld, dat bij het afgeven van het huisverbod wel een belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat die belangenafweging in het nadeel van verzoekster is uitgevallen doordat verzoekster een huisverbod heeft gekregen.
Na het afgeven van het huisverbod is, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, tussen verzoekster en haar partner de afspraak gemaakt dat niet verzoekster - de uithuisgeplaatste -, maar haar partner de woning verlaat. Dit omdat de partner in de omgeving van [woonplaats 2] werkt en hij tijdelijk in de woning van zijn ouders in de omgeving van [woonplaats 2] kan verblijven en verzoekster op deze manier de zorg kan voortzetten voor de in de woning aanwezige huisdieren. Verweerder heeft met deze afspraak ingestemd. Kennelijk heeft aldus een nieuwe belangenafweging plaatsgevonden, die tot een andere uitkomst heeft geleid dan de eerder gemaakte afweging. Deze uitkomst had tot herziening van het besluit moeten leiden. Daarbij is ook het volgende van belang. Uit de tekst van artikel 2 van de Wth volgt dat de persoon wiens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert de woning dient te verlaten. Schending van het huisverbod door de uithuisgeplaatste levert een strafbaar feit op (artikel 11 Wth). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit mee dat een tijdelijk huisverbod voor een woning niet kan worden opgelegd indien de uithuisgeplaatste feitelijk in die woning aanwezig blijft. De voorzieningenrechter volgt niet het betoog van verweerder dat als het doel van het huisverbod (geen gevaar meer voor de veiligheid van personen) op deze manier het minst bezwarend kan worden bereikt een huisverbod ook kan worden opgelegd indien de uithuisgeplaatste de woning niet verlaat. Daarmee zouden naar het oordeel van de voorzieningenrechter de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever te ver worden opgerekt.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het besluit om aan verzoekster een huisverbod op te leggen op het moment dat verweerder instemde met de gemaakte afspraak dat de uithuisgeplaatste in de woning zou blijven had moeten herzien: daardoor ontstond immers een situatie die in strijd is met de wet. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast doordat deze afspraak is gemaakt en belanghebbende de woning heeft verlaten er geen sprake meer is van een situatie als bedoeld in artikel 2 Wth.
3.11.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit vanaf het moment dat verweerder instemde met de gemaakte afspraak dat verzoekster - de uithuisgeplaatste - in de woning zou blijven
3.12.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat geen belang meer bij een voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
3.13.
De voorzieningenrechter gaat er overigens van uit dat de veiligheidsafspraken die partijen bij het SMWO hebben gemaakt worden nagekomen en dat de voorgenomen hulpverlening aan partijen ook daadwerkelijk van de grond komt.
3.14.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaald in artikel 1 en 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,--.
(1 punt voor het verzoekschrift in combinatie met het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting met een waarde per punt van € 512,00 en wegingsfactor 1).
Aldus vastgesteld door mr. S.M.J. van Dijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Knops-Pijper, griffier, en ter zitting uitgesproken op 2 januari 2019.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van verzending van dit procesverbaal, hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.