ECLI:NL:RBZWB:2020:1210

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premiekorting op basis van schriftelijk en mondeling overeengekomen arbeidsduur in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een taxibedrijf exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag Loonheffingen opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, inclusief belastingrente. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft onderzocht of de inspecteur de premiekorting terecht heeft verminderd op basis van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur. De belanghebbende stelde dat er ook mondelinge afspraken waren gemaakt over een hogere arbeidsduur dan schriftelijk vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de premiekorting op basis van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur mocht vaststellen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er mondelinge afspraken waren gemaakt die de schriftelijke overeenkomsten te niet deden. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de regels omtrent premiekortingen en dat de keuze om een vaste arbeidsduur overeen te komen aan de werkgever is. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongelijkheid in de behandeling van gevallen met en zonder schriftelijk vastgelegde arbeidsduur, en dat de inspecteur terecht de premiekorting had verminderd op basis van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1022
uitspraak van 17 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag Loonheffingen opgelegd tot een bedrag van € 27.376. Daarbij heeft de inspecteur bij beschikking aan belanghebbende € 1.651 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , bijgestaan door [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf, waarbij werknemers worden ingezet voor het uitvoeren van taxidiensten.
2.2
Tot de gedingstukken behoort een vijftal door belanghebbende en de desbetreffende werknemer getekende arbeidsovereenkomsten.
2.3
In de tussen belanghebbende en [A] gesloten schriftelijke “
PARTTIME ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR BEPAALDE TIJD” is in “
Artikel 3 Werktijden” het volgende opgenomen:

De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 6 uur per week. De werkdagen en werktijden zullen in overleg met werkgever worden vastgesteld.
Deze arbeidsovereenkomst is volgens het tweede artikel daarvan aangegaan voor de periode van 9 november 2015 tot en met 22 juli 2016. Deze arbeidsovereenkomst is volgens een “
AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST” verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.4
In de tussen belanghebbende en [B] gesloten arbeidsovereenkomst is eveneens de bij 2.3 geciteerde tekst opgenomen, met dien verstande dat de hierin overeengekomen arbeidsduur 10 uur per week bedraagt. Deze arbeidsovereenkomst is volgens het tweede artikel daarvan aangegaan voor de periode van 2 november 2015 tot en met 22 juli 2016.
2.5
De tussen belanghebbende en [C] gesloten arbeidsovereenkomst bevat ook de bij 2.3 geciteerde tekst. Deze arbeidsovereenkomst is volgens het tweede artikel daarvan aangegaan voor de periode van 1 september 2015 tot en met 22 juli 2016. Deze arbeidsovereenkomst is volgens een “
AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST” verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.6
In de tussen belanghebbende en [D] gesloten “
ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR BEPAALDE TIJD” is in “
Artikel 7: Arbeidsduur/Werktijden” het volgende opgenomen:

7.1 De werknemer werkt 8 uur per week.Normering schoolroute conform cao.
7.2.
Werkneemster verklaart uitdrukkelijk akkoord te zijn dat werkgever haar arbeid kan/zal laten verrichten op zaterdagen en zondagen, en feestdagen.” Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de periode van 12 augustus 2013 tot en met 11 augustus 2014. Deze arbeidsovereenkomst is volgens een “
AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST” verlengd tot en met 31 december 2014 en vervolgens nogmaals verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.7
In de tussen belanghebbende en [E] gesloten “
ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR ONBEPAALDE TIJD” is in het zevende artikel dezelfde tekst opgenomen als het bij 2.6 geciteerde artikel 7. Deze arbeidsovereenkomst is met ingang van 12 augustus 2013 aangegaan voor onbepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is vervallen bij de tussen belanghebbende en [E] gesloten “
PARTTIME ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR BEPAALDE TIJD”. In het derde artikel van deze overeenkomst is dezelfde tekst opgenomen als het bij 2.3 geciteerde artikel 3.
2.8
Op de bij 2.3 tot en met 2.7 bedoelde arbeidsovereenkomsten is de CAO Taxivervoer (de CAO) van toepassing.
2.9
Volgens artikel 1.4.1 van de CAO moet de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer schriftelijk worden aangegaan.
2.1
In artikel 2.1.1 van de CAO heeft de parttime werknemer een arbeidsovereenkomst van minder dan 40 uur per week. Het aantal overeengekomen uren moet in de arbeidsovereenkomst worden vastgelegd.
2.11
In artikel 3.13.3 “
Meeruren en overuren door de parttimer” staat:

Indien meer uren worden gewerkt dan het contractueel overeengekomen aantal arbeidsuren worden deze uitbetaald conform de bepalingen in deze CAO. Over deze meeruren tot maximaal 40 uur per week bouwt de werknemer vakantietoeslag- en vakantie-uren op. Arbeidsuren die de arbeidstijd van 40 uur per week te boven gaan worden met inachtneming van artikel 3.13.2 aangemerkt als overuren. Met ingang van 1 januari 2018 komt voorgaande tekst te vervallen.
2.12
De werknemers hebben, voor zover zij niet ziek zijn geweest, feitelijk steeds meer gewerkt dan de volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur. Belanghebbende heeft over die feitelijk gewerkte uren loon betaald aan de werknemers.
2.13
Belanghebbende heeft in zijn aangiften Loonheffingen voor de jaren 2014 tot en met 2017 ten aanzien van de bij 2.3 tot en met 2.7 bedoelde werknemers (de werknemers) de premiekorting voor oudere werknemers dan wel arbeidsgehandicapte werknemers (de premiekorting) toegepast als bedoeld in de artikelen 47 en 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), zoals die artikelen voor de onderhavige periode golden. Deze premiekorting heeft belanghebbende evenredig verminderd, waarbij hij is uitgegaan van de verloonde uren.
2.14
Belanghebbende heeft bij brief van 28 januari 2020 een drietal door de werknemers [C] , [B] en [A] op 27 januari 2020 ondertekende verklaringen overgelegd. De verklaring van [A] luidt als volgt:

Bevestiging van meer uren
Hierbij verklaar ik dat ik een schriftelijk contract heb waarin staat dat ik 6 uur per week moet werken.
Maar ik ben met jullie vanaf het begin af aan mondeling overeengekomen dat ik meer uren per week/maand zou werken, max tot 20 uur per week.
De verklaring van [B] is hieraan gelijkluidend, met dien verstande dat hierin 10 uur per week staat in plaats van 6 uur per week.
De verklaring van [C] luidt ook gelijk aan de verklaring van [A] , met dien verstande dat hierin de zinsnede “
max tot 20 uur per week” ontbreekt.
2.15
De inspecteur heeft naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende in zijn bij 2.13 bedoelde aangiften Loonheffingen de omvang van de premiekorting op een te hoog bedrag heeft berekend. De inspecteur heeft deze te hoog berekende korting daarom nageheven. Daarbij heeft de inspecteur de premiekorting evenredig verminderd, waarbij hij is uitgegaan van de volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de vermindering van de premiekorting terecht heeft gebaseerd op de tussen belanghebbende en de werknemers schriftelijk overeengekomen arbeidsduur.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv, zoals dit artikel voor de jaren 2016 en 2017 luidde, staat: “
Het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, wordt naar evenredigheid verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.”
In het tweede lid van dit artikel staat:

Voor een werknemer zonder vast overeengekomen arbeidsduur wordt de vermindering van het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, bepaald aan de hand van het aantal uren waarover de werkgever loon is verschuldigd in het tijdvak waarover premie wordt betaald herleid naar weken.”
Voor de jaren 2014 en 2015 was dezelfde tekst, behoudens de verwijzing daarin naar artikel 50a, neergelegd in artikel 50b, eerste lid, van de Wfsv.
4.2
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag wat onder de in artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv opgenomen zinsnede “
de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week” moet worden verstaan.
4.3
Belanghebbende stelt dat onder de zinsnede “
de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week” ook de mondeling overeengekomen arbeidsduur moet worden verstaan. De inspecteur stelt daartegenover dat hiermee alleen de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur is bedoeld.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv niet de eis gesteld dat het moet gaan om de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
4.5
Partijen houdt vervolgens verdeeld het antwoord op de vraag wat de omvang van de door belanghebbende met de werknemers overeengekomen arbeidsduur is. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende met de werknemers een arbeidsduur is overeengekomen en dat de uren die boven die overeengekomen arbeidsduur zijn gewerkt, meeruren zijn.
4.6
Belanghebbende stelt dat de tussen hem en de werknemers schriftelijk overeengekomen arbeidsduur rechtens niet geldt. Dit blijkt uit de omstandigheid dat de feitelijk gewerkte uren de schriftelijk overeengekomen uren stelselmatig overschreden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:610b van het Burgerlijk Wetboek, moet er daarom van uit worden gegaan dat de feitelijk gewerkte uren mondeling zijn overeengekomen. Dit is ook in lijn met het zogenoemde Haviltex-criterium. Verder wijst belanghebbende op de per 1 januari 2018 geldende Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Uit artikel 2.9 van deze wet leidt belanghebbende af dat de bedoeling van de wetgever is dat de hoogte van het loonkostenvoordeel moet worden gekoppeld aan de verloonde uren. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende bovendien naar de bij 2.14 bedoelde verklaringen van een drietal werknemers.
4.7
De inspecteur stelt dat volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten tussen belanghebbende en de werknemers een vaste arbeidsduur is overeengekomen van 6, 8 of 10 uur per week. Uit de verlengingen van de individuele arbeidsovereenkomsten blijkt nergens dat belanghebbende en de werknemers deze vaste arbeidsduur hebben verhoogd vanwege een hoger aantal gewerkte uren in de periode voorafgaand aan die verlengingen. De inspecteur wijst verder op de CAO, waarin staat dat het aantal overeengekomen uren in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd en dat die arbeidsovereenkomst schriftelijk moet zijn aangegaan (zie bij 2.9 en 2.10). De arbeidsuren die uitgaan boven het aantal in de arbeidsovereenkomst vastgelegde uren, worden volgens de CAO als meeruren aangemerkt (zie bij 2.11). De inspecteur ziet geen aanleiding om aanknoping te zoeken bij de Wtl, nu de tekst van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv duidelijk is, in de Wtl een ander systeem wordt gehanteerd en artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv overbodig zou zijn indien in alle gevallen de premiekorting zou moeten worden berekend op basis van de verloonde uren.
4.8
De rechtbank overweegt dat nu belanghebbende premiekorting wenst, op hem de last rust de hoogte van de door hem voorgestane premiekorting aannemelijk te maken. In dat verband rust op hem de bewijslast ten aanzien van de omvang van de overeengekomen arbeidsduur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur (zie bij 4.7) zijn stelling dat de feitelijk gewerkte uren mondeling zijn overeengekomen niet aannemelijk gemaakt. Hierbij gaat de rechtbank voorbij aan de bij 2.14 bedoelde verklaringen van een drietal werknemers, omdat daaruit niet valt op te maken dat in weerwil van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur tussen belanghebbende en die werknemers enkel mondeling een vaste arbeidsduur is overeengekomen. De rechtbank verwerpt dan ook de bij 4.6 vermelde beroepsgrond van belanghebbende.
4.9
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat in gevallen waarin geen sprake is van een met een werknemer vast overeengekomen arbeidsduur, de evenredige vermindering van de premiekorting wordt gebaseerd op het aantal verloonde uren. In die gevallen wordt anders dan in belanghebbendes geval dus wel aangesloten bij het feitelijk aantal gewerkte uren. Gelijke gevallen worden zo ongelijk behandeld, aldus belanghebbende.
4.1
De inspecteur stelt dat feitelijk en rechtens geen sprake is van gelijke gevallen, omdat belanghebbende ervoor gekozen heeft om arbeidscontracten te sluiten, waarin een vaste arbeidsduur is opgenomen. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur daarom tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4.11
Uit de stelling van belanghebbende dat sprake is van een ongelijke behandeling maakt de rechtbank op dat belanghebbende een beroep doet op de discriminatieverboden die zijn opgenomen in internationale verdragen, te weten artikel 1, twaalfde Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten.
4.12
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge (‘wide margin of appreciation’) toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
4.13
De rechtbank stelt vast dat het in artikel 50c van de Wfsv neergelegde systeem ertoe leidt dat in gevallen waarin sprake is van een vast overgekomen arbeidsduur bij de evenredige vermindering van de premiekorting wordt uitgegaan van de omvang van die arbeidsduur, ook al is feitelijk meer gewerkt dan die arbeidsduur. In gevallen waarin geen arbeidsduur is overeengekomen, wordt de evenredige vermindering van de premiekorting volgens het tweede lid van artikel 50c van de Wfsv berekend op basis van de verloonde uren. De gevallen waarin een vaste arbeidsduur is overeengekomen en de gevallen waarin geen arbeidsduur is overeengekomen worden voor de Wfsv dus niet als gelijke gevallen beschouwd.
4.14
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met het hierboven weergegeven verschil in behandeling de bij 4.12 vermelde ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De rechtbank wijst er daarbij op dat een werkgever er zelf voor kan kiezen of hij met zijn werknemer al dan niet een vaste arbeidsduur overeenkomt. Gelet hierop heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank geen evident onredelijk onderscheid gemaakt door bij de evenredige vermindering van de premiekorting in gevallen waarin een vaste arbeidsduur is overeengekomen, uit te gaan van die overeengekomen arbeidsduur. De rechtbank concludeert daarom dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. De bij 4.9 vermelde beroepsgrond van belanghebbende treft dus geen doel.
4.15
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 maart 2020 door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.