ECLI:NL:RBZWB:2020:1236

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 907
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing dwangsom door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit België en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de inspecteur, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een dwangsom in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur had op 8 augustus 2018 beslist dat er geen recht op een dwangsom bestond, omdat de beslissing binnen de wettelijke termijn was genomen. De belanghebbende stelde dat de inspecteur het inzage- en hoorrecht had geschonden en dat de betrokken ambtenaren niet bevoegd waren om de beslissing te nemen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de betrokken ambtenaren bevoegd waren en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat haar inzagerecht was geschonden. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur geen dwangsom had verbeurd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan, maar gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/907
uitspraak van 30 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , België,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft bij beschikking van 8 augustus 2018 beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom in de zin van artikel 4:17 leden 2 en 3 van de Awb.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 februari 20219, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, zonder daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en voorts nog een nader stuk ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), [gemachtigde] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft verzocht om een openbare zitting, dat de rechtbank partijen daar in de uitnodiging voor de zitting op wijst en dat als daar bezwaren tegen zijn, deze bezwaren in het openbaar worden behandeld. Daarbij heeft zij gewezen op het Unierecht en dat een dwangsom, vanwege het corrigerende karakter, vergelijkbaar is met een boete.
De behandeling van belastingzaken vindt in beginsel met gesloten deuren plaats. In afwijking daarvan is in artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat een zitting openbaar is voor zover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. Nu aan belanghebbende geen boete is opgelegd, doet zich dit geval niet voor. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat een dwangsom vergelijkbaar is met een boete. Daargelaten het antwoord op de vraag of de dwangsom een corrigerende karakter kent, het aansporende karakter daarvan overheerst. Van een criminal charge in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is met betrekking tot een dwangsom geen sprake.
Alles afwegende heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek aan te houden, dan wel te heropenen om de zaak alsnog op een openbare zitting te behandelen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 25 mei 2018 heeft de inspecteur een bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen tegen de ingehouden loonheffing inzake de maand mei 2018 door Stichting pensioenfonds ABP.
2.2
Bij brief van 23 juli 2018, door de inspecteur ontvangen op 25 juli 2018 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld.
2.3.
Bij brief van 30 juli 2018, ontvangen door belanghebbende op 2 augustus 2018, heeft de inspecteur zijn voorgenomen beslissing op het bezwaar tegen de ingehouden loonheffing toegestuurd en belanghebbende tevens uitgenodigd voor een hoorgesprek op 2 of 3 augustus 2018 om 10.00 uur. De inspecteur heeft de mogelijkheid van een hoorgesprek tevens op 31 juli 2018 telefonisch aan belanghebbende kenbaar gemaakt.
2.4.
Belanghebbende is niet op het onder 2.3. vermelde hoorgesprek verschenen en in haar brief van 3 augustus 2018 heeft de gemachtigde de inspecteur bericht dat geen gebruik kon worden gemaakt van het hoorgesprek vanwege de korte termijn die lag tussen de ontvangst van de uitnodiging en de datum van het hoorgesprek.
2.5.
Met dagtekening 3 augustus 2018 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het op 25 mei 2018 van belanghebbende ontvangen bezwaarschrift inzake de ingehouden loonheffing.
2.6
Bij beschikking met dagtekening 8 augustus 2018 heeft de inspecteur beslist dat geen recht bestaat op een dwangsom. De motivering luidt onder andere als volgt:
“(…)
Op 3 augustus heeft de inspecteur schriftelijk beslist.
De beslissing is hiermee binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken geformaliseerd en daarom hebt u geen recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 lid 2 en 3 van de Algemene wet Bestuursrecht. (…)”
2.7
Bij brief van 13 augustus maakt belanghebbende bezwaar tegen de beschikking om geen dwangsom toe te kennen.
2.8
Bij brief van 24 augustus maakt de inspecteur zijn voornemen tot beslissen op bezwaar aan belanghebbende bekend. In deze brief vermeldt de inspecteur onder andere: “
(…) Bijlage: Ondertekende versie van de verzonden uitspraak op primair bezwaar.”
2.9
Bij brief van 29 augustus 2018 waarin het bezwaar tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen wordt aangevuld, vermeldt gemachtigde onder andere het volgende:

(…) Met mijn brief van 13 augustus 2018 maakte ik bezwaar tegen de beschikking gedateerd 8 augustus 2018 bekend onder nummer [beschikkingsnummer] - die werd ontvangen op 13 augustus 2018 - om geen geclaimde dwangsom toe te kennen m.b.t. het laattijdig beslissen op bezwaar inzake LH april en mei 2018. Hierop werd door u gereageerd met uw brief van 24 augustus 2018 met kenmerk [beschikkingsnummer] . U zond in bijlage de door mij niet eerder ontvangen beslissing van 3 augustus 2018. Mijn reactie op deze brief is verwerkt in onderstaande aanvullende bezwaargronden in de vorm van synthese bezwaargronden. (…)
2.10.
Bij brief van 13 november 2018 van de inspecteur aan gemachtigde heeft hij inzake het bezwaarschrift met betrekking tot de dwangsombeschikking onder meer geschreven:

Ik wil u echter, bij herhaling, de gelegenheid bieden uw argumenten mondeling toe te lichten. Wanneer u een hoorgesprek nog steeds op prijs stelt verzoek ik u daartoe een voorstel (datum en tijdstip) te doen. Als u af wil zien van een hoorgesprek verzoek ik u dat eveneens aan mij door te geven.
Als u voorafgaand aan het hoorgesprek inzage wenst in het bezwaardossier verzoek ik u ook daarvoor een voorstel te doen. In alle gevallen geniet de dinsdag en donderdag mijn voorkeur.
2.11.
In reactie op de onder 2.6. vermelde brief van de inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 16 november 2018 onder meer geschreven:
“Beslissing belanghebbende inzake de inzage en het horen.
Besloten wordt dat er een beslissing tot het noemen van een passende datum en tijdstip voor inzage genoemd zal worden nadat
- u uw reactie inzake de mandatering van [medewerker belastingdienst 1] kenbaar heeft gemaakt
- u afschriften bezorgd van mandaatbesluiten en/of van een afschrift uit het bevoegdhedenregsiter van alle in deze brief genoemde personen. Dit afschrift wordt graag ondertekend door de Belastinginspecteur ontvangen. Mocht u besluiten hiertoe niet over te gaan dan dient dit wel via de Rechtbank overlegd te worden. Het kan niet zo zijn dat om inzage te verkrijgen naar Arnhem afgereisd moet worden terwijl dat waarvan inzage gevraagd wordt via een gerechtelijke procedure wel wordt toegezonden.
2.12.
Bij brief van 14 december 2018 aan gemachtigde heeft de inspecteur onder meer met betrekking tot [medewerker belastingdienst 1] en [medewerker belastingdienst 2] een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister overgelegd ter zake van de bevoegdheid als behandelaar ‘in gebreke stellingen’, welke bevoegdheid geldig is van 1 april 2016 tot 31 december 9999. In deze brief heeft de inspecteur overigens onder meer geschreven:

In afwachting van uw voorstel in het kader van een te plannen hoorgesprek wens ik u genoeglijke feestdagen en een voorspoedig 2019.
2.13.
Bij brief van 23 januari 2019 van de inspecteur aan gemachtigde heeft hij onder meer geschreven:

Ik vind het absoluut geen probleem om de door u gewenste dossierstukken een week ter inzage aan te bieden (vanaf 29 januari 2019). Ik kan echter niet een spreekkamer voor een volle week reserveren om vervolgens af te wachten wanneer het u schikt om langs te komen. Ik moet u daartoe dan ook verzoeken aan te geven wanneer ik u in die week zou kunnen verwachten. Het toezenden van stukken die u inmiddels allemaal zou moeten hebben acht ik zinloos. Het dossier bevat namelijk niet meer stukken dan dat Ik resp. van u heb ontvangen en naar u heb toegezonden. Wanneer u bepaalde stukken bent kwijt geraakt dan ben ik best bereid deze aan u toe te zenden (graag een verzoek daartoe).
Kortom de door u gewenste stukken liggen een week vanaf 29 januari 2019 voor u ter inzage en graag ontvang ik van u (liefst ruim van te voren) een tijdstip waarop u wenst langs te komen.
2.14.
Bij e-mail van 30 januari 2020 heeft de gemachtigde aan de inspecteur onder meer geschreven:
“Het horen
Het horen heeft voor mij mogelijk alleen dan zin indien de Belastinginspecteur alsnog bereid is stukken inzake de ambtsedige verklaring die hij in de beroepsfase wil inbrengen ook in de bezwaarfase ter inzage aanbiedt.
Nu dit niet het geval blijkt te zijn, besluit ik daarom van horen af te zien.
2.15.
De onder 1. opgenomen uitspraak op bezwaar inzake de dwangsombeschikking van 8 februari 2019 van de inspecteur is namens hem behandeld door [medewerker belastingdienst 2] en is bij afwezigheid ondertekend door [medewerker belastingdienst 3] .

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij beschikking van 8 augustus 2018 terecht geen dwangsom aan belanghebbende heeft toegekend. Daarbij is tevens is in geschil of de bij de beslissing betrokken personen namens de inspecteur daartoe wel zijn gemandateerd. Tenslotte is in geschil of de inspecteur het inzage- en hoorrecht van belanghebbende heeft geschonden.
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de laatste vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de laatste vraag ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

De rechtbank zal hierna eerst de formele geschilpunten behandelen en daarna het inhoudelijke geschil.
mandatering
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur door overlegging van het onder 2.12. opgenomen afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister aannemelijk gemaakt dat [medewerker belastingdienst 1] en [medewerker belastingdienst 2] bevoegde personen zijn om te beslissen inzake de dwangsom. Dat de einddatum van de bevoegdheid bij belanghebbende vragen oproept, doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niets aan af. Menselijkerwijs zullen de betrokken ambtenaren de duur van hun bevoegdheid niet volbrengen, maar dat betekent niet dat zij in verband met deze dwangsom niet bevoegd waren.
4.2.
De grief van belanghebbende inzake de mandatering van [medewerker belastingdienst 3] faalt naar het oordeel van de rechtbank, evenzeer. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voornoemde [medewerker belastingdienst 3] , afgezien van zijn bevoegdheid, slechts ‘bij afwezigheid’ de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 heeft ondertekend voor eerder genoemde, wel bevoegde, [medewerker belastingdienst 2] . Gelet op hetgeen vermeld onder 2.15. is de uitspraak op bezwaar gedaan door het bevoegde bestuursorgaan, namelijk de inspecteur en namens hem behandeld door een daartoe bevoegde ambtenaar. De ondertekening van het schriftelijke besluit door een ander dan die ambtenaar in diens opdracht, is op grond van het bepaalde in artikel 10:11 van de Awb toelaatbaar, nu er geen wettelijk voorschrift bestaat waarin anders is bepaald, en de aard van de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaarschriften zich hiertegen niet verzet.
inzagerecht en hoorrecht
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat in de bezwaarfase het inzagerecht en het hoorrecht zijn geschonden. De rechtbank overweegt dat de inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd voor inzage in de stukken en voor een hoorgesprek en dat belanghebbende daarvan heeft afgezien (zie 2.10. tot en met 2.14.). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet vooruitlopend op de uitkomst van het inzagerecht kan concluderen dat haar niet alle stukken ter inzage zijn aangeboden. Het komt dan voor rekening van belanghebbende dat zij geen gebruik heeft gemaakt van het recht op inzage in de stukken of het hoorrecht. Het inzagerecht en het hoorrecht zijn dan ook niet geschonden.
inzake het inhoudelijke geschil
4.4.
De rechtbank overweegt dat in de Awb is geregeld binnen welke termijn een bestuursorgaan dient te beslissen op een bezwaarschrift. Deze termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1). Met betrekking tot de rechtsingang wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt: "
Het resultaat van dit stelsel voor de gevallen waarin een specifieke termijn ontbreekt is, dat de burger steeds na acht weken weet waar hij aan toe is. Hij moet dan immers of een beschikking op zijn aanvraag hebben gekregen, of een mededeling van het tijdstip waarop die te verwachten is. Heeft hij nog niets ontvangen, dan staat in ieder geval vast dat het bestuursorgaan in verzuim is." (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 106).
4.5.
Hieruit volgt dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, (mede) ertoe strekken te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan. (Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2013, nr. 13/00734, ECLI:NL:HR:2013:969).
4.6.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur verklaart dat het desbetreffende besluit, de uitspraak op het bezwaar, binnen de daarvoor geldende termijn is genomen en vervolgens aan gemachtigde is verzonden. Gemachtigde stelt echter dat de uitspraak op bezwaar hem en niet tijdig heeft bereikt.
4.7
De rechtbank overweegt verder dat een ondertekende versie van de uitspraak op bezwaar door belanghebbende in ieder geval als bijlage bij de brief van de inspecteur van 24 augustus 2018 is ontvangen (zie 2.8 en 2.9). Wat ook verder zij van de verklaring van gemachtigde ter zitting dat hij een juist geadresseerd exemplaar van de uitspraak op 13 augustus 2018 in zijn brievenbus heeft aangetroffen. Gemachtigde stelt in zijn brief van 24 augustus 2018 (zie 2.9) dat de beschikking om geen dwangsom toe te kennen (zie 2.6) hen op 13 augustus 2018 heeft bereikt. Het voorgaande houdt in dat belanghebbende in ieder geval dus uiterlijk op 13 augustus 2018 op de hoogte is gesteld dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 3 augustus 2018.
4.8.
Door de gemachtigde is niet bestreden dat de inspecteur op 3 augustus 2018 daadwerkelijk op het bezwaar heeft beslist. Gemachtigde bestrijdt echter dat de uitspraak op deze datum bekend is gemaakt en stelt dat het besluit pas in werking treedt als het bekend gemaakt is. De wetsartikelen en de jurisprudentie waar de gemachtigde naar verwijst, zien echter op de procedurele belangen van belanghebbende, zoals de aanvang en het einde van (fatale) termijnen. De rechtbank overweegt dat met artikel 4:17 van de Awb echter wordt beoogd om belanghebbende een rechtsmiddel te geven om de inspecteur aan te sporen tot het tijdig nemen van een beslissing (zie 4.5.).
4.9.
De inspecteur heeft de ingebrekestelling op 25 juli 2018 ontvangen en met dagtekening van 3 augustus 2018 de beslissing genomen - uitspraak op bezwaar gedaan -, dus binnen twee weken nadat de ingebrekestelling is ontvangen. Dat belanghebbende en of haar gemachtigde eerst op 13 augustus 2018 kennis hebben kunnen nemen van de beslissing - uitspraak op bezwaar - en deze daadwerkelijk als bijlage bij de brief van de inspecteur van 24 augustus 2018 hebben ontvangen (zie 2.9) is gelet op het voorgaande niet van belang. De doelstelling van de dwangsomregeling is de inspecteur een prikkel te geven om tijdig uitspraak op bezwaar te doen en niet een regeling voor schadevergoeding. Met het doen van de uitspraak op bezwaar is aan de doelstelling voldaan. (Vgl. Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden 3 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:107). Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur in deze zaak geen dwangsom heeft verbeurd. De beroepsgrond van belanghebbende faalt.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier, op 30 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.