ECLI:NL:RBZWB:2020:1318

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
02-07447-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval door momentane onoplettendheid van bestuurder van vrachtauto met oplegger

Op 9 februari 2018 vond te Hulst een verkeersongeval plaats waarbij de verdachte, als bestuurder van een vrachtauto met oplegger, door een moment van onoplettendheid door rood licht reed. De rechtbank heeft de zaak op 6 maart 2020 inhoudelijk behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, haar standpunt kenbaar maakte. De verdachte werd beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval door onvoorzichtig rijgedrag, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel bij een andere verkeersdeelnemer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een kijkfout had gemaakt door naar het verkeerde verkeerslicht te kijken, wat leidde tot de aanrijding. De rechtbank concludeerde dat er geen aanmerkelijke mate van schuld kon worden vastgesteld voor het primair ten laste gelegde feit, en sprak de verdachte vrij van dit feit. Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit, het rijden door rood licht, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,- en een voorwaardelijke rijontzegging van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte dat de straf in verhouding moest blijven tot de ernst van de verkeersfout en de mate van schuld van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/074447-19
vonnis van de meervoudige kamer van 20 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 maart 2020. Tegen verdachte is verstek verleend. De officier van justitie mr. M.C. Fimerius heeft haar standpunt kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
hij op of omstreeks 9 februari 2018 te Hulst als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto met daaraan
gekoppeld een oplegger), daarmede rijdende over de weg, de N290
(RONDWEG HULST)naderende/ter hoogte van de kruising met de N690
(Grote Kreekweg) zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te
wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans
aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een
(onverminderde) snelheid van ongeveer 73 kilometer per uur, ter plaatse
waar een driekleurig verkeerslicht voor het in zijn, verdachte’s, richting
rood licht uitstraalde, door het rode licht is gereden, (mede) waardoor het
door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig in aanrijding/ botsing is
gekomen met een zich op dat kruisingsvlak bevindend motorrijtuig,
waardoor een ander (genaamd [naam] ) zwaar lichamelijk
letsel, te weten meerdere gebroken ribben en/of een scheur in de milt
en/of meerdere bloedingen in de schedel en/of een verscheuring van een
liesslagader, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit
tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale
bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 februari 2018 te Hulst als bestuurder van een
voertuig (bestuurder van een vrachtauto met daaraan gekoppeld een
oplegger), daarmee rijdende op de weg, de N290 (rondweg Hulst)
naderende/ter hoogte van de kruising met de N690 (Grote Kreekweg),
met een snelheid van ongeveer 73 kilometer per uur heeft gereden ter
plaatse waar een driekleurig verkeerslicht voor het in zijn, verdachte’s,
richting rood licht uitstraalde, door het rode licht is gereden, (mede)
waardoor het door hem, verdachte bestuurde voertuig in aanrijding/
botsing is gekomen met een zich op dat kruisingsvlak bevindend
voertuig, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd
veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die
weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 februari 2018 te Hulst als bestuurder
van een voertuig op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de
N290 (Rondweg Hulst) naderende/ter hoogte van de kruising met de
N690 (Grote Kreekweg),
geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod
inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn rijrichting bestemd
driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde, waarbij letsel aan
personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte vrij te spreken van het aan hem primair ten laste gelegde feit. Er zijn behalve de kijkfout van verdachte geen bijkomende omstandigheden die ertoe kunnen bijdragen dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Wel acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, doordat hij zich door de hiervoor genoemde kijkfout gevaarlijk op de weg heeft gedragen. Zij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
Op 9 februari 2018 heeft er te Hulst een verkeersongeval plaatsgevonden. Verdachte reed als bestuurder van een vrachtauto met daaraan gekoppeld een oplegger over de weg, de N290, Rondweg Hulst. Toen hij ter hoogte van de kruising met de N690, Grote Kreekweg, kwam, waar een driekleurig verkeerslicht voor het in zijn richting rood licht uitstraalde, is hij door het rode licht gereden. Hierdoor is het voertuig van verdachte in botsing gekomen met een voertuig dat zich op het kruisingsvlak bevond.
Het ongeval werd bij de politiemeldkamer om 14.19 uur gemeld. Door ter plaatse gekomen verbalisanten werd opgemerkt dat de werking van de verkeerslichteninstallatie geen onregelmatigheden vertoonde.
Het wegdek was nat/vochtig en de maximumsnelheid bedroeg 80 kilometer per uur. Uit het tegen verdachte ingestelde onderzoek naar het gebruik van stoffen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, is niet van een overtreding gebleken. [1]
Naar aanleiding van het ongeval werd forensisch onderzoek verricht.
Tijdens het voertuigonderzoek aan de betrokken voertuigen werden voor zover mogelijk, waarneembaar en gerelateerd aan dit ongeval, geen gebreken c.q. omstandigheden geconstateerd, die het ongeval veroorzaakt of mede veroorzaakt zouden kunnen hebben.
Ook is een onderzoek ingesteld naar de tachograafgegevens van de vrachtauto. Uit de voorlopige hypothese blijkt dat de vrachtauto voor het ongeval heeft gereden met een snelheid van ongeveer 74,73 kilometer per uur. [2]
Verdachte heeft verklaard dat hij toen hij op de kruising kwam aanrijden om rechtdoor te rijden op het rechter verkeerslicht keek, welke net op groen stond. Toen hij dit zag, heeft hij niet meer op de verkeerslichten boven hem gekeken, die wel voor hem als rechtdoor gaand verkeer waren bedoeld, en is hij de kruising op gereden. Hij heeft naar het verkeerde verkeerslicht gekeken en heeft daardoor niet gezien dat hij door rood reed. Hij kon het voertuig van het slachtoffer, dat hij wel had gezien, vervolgens niet meer ontwijken, waardoor hij deze heeft aangereden. Verder heeft hij verklaard dat hij één keer eerder op deze kruising is geweest en dat de weg was bedekt met sneeuw. [3]
Bewijsoverwegingen
Primair: artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich bij het primair ten laste gelegde ziet gesteld, is of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en zo ja in welke mate.
Voor de beoordeling van het bestanddeel ‘schuld’ aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een verkeersdeelnemer, in dit geval een bestuurder van een vrachtwagen met oplegger, in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daarbij komt dat niet al uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding, is op zichzelf genomen voldoende voor het aannemen van die mate van schuld. Een lichtere vorm van schuld is onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen dat verdachte een kijkfout heeft gemaakt, door op het verkeerde verkeerslicht te kijken. Door een moment van onoplettendheid kon verdachte het voertuig dat zich op het kruisingsvlak bevond en wel had gezien, niet meer ontwijken.
De verkeersfout die verdachte kan worden aangerekend, is dat hij gedurende een kort moment onoplettend is geweest ten aanzien van de verkeerslichten. De rechtbank kan niet vaststellen dat dit langer is geweest dan een enkel moment. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke momentane onoplettendheid onvoldoende om te concluderen dat er bij verdachte sprake is geweest van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en daarmee van schuld. Bijkomende omstandigheden die daartoe zijn vereist, zijn immers ook niet vast komen te staan.
Nu er geen, voor het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 benodigde mate van schuld bewezen kan worden verklaard, zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Subsidiair: artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 moet worden vastgesteld of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg werd gehinderd of kon worden gehinderd.
Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat hiervan sprake is. Verdachte heeft immers onvoldoende aandacht voor de weg gehad door naar het verkeerde verkeerslicht te kijken, is met een snelheid van ongeveer 73 kilometer per uur door rood gereden en vervolgens de kruising op gereden en kon het voertuig dat zich op het kruisingsvlak bevond niet meer ontwijken. Het gevaar dat door deze gedragingen werd veroorzaakt, is evident en heeft zich ook gerealiseerd. De botsing tussen de vrachtauto van verdachte en de auto van het slachtoffer was namelijk het directe gevolg van deze gedragingen. Dit maakt dan ook dat de rechtbank van oordeel is dat de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wettig en overtuigend is bewezen.
4.3
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair:
op 9 februari 2018 te Hulst als bestuurder van een
voertuig (bestuurder van een vrachtauto met daaraan gekoppeld een
oplegger), daarmee rijdende op de weg, de N290 (
RondwegHulst)
naderende/ter hoogte van de kruising met de N690 (Grote Kreekweg),
met een snelheid van ongeveer 73 kilometer per uur heeft gereden ter
plaatse waar een driekleurig verkeerslicht voor het in zijn, verdachte’s,
richting rood licht uitstraalde, door het rode licht is gereden, (mede)
waardoor het door hem, verdachte, bestuurde voertuig in aanrijding is gekomen met een zich op dat kruisingsvlak bevindend
voertuig, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd
veroorzaakt.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geldboete van € 1.500,-, bij niet betalen te vervangen door 25 dagen hechtenis. Daarnaast vordert zij aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke rijontzegging van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Hij kende als ervaren beroepschauffeur van een vrachtauto een moment van onoplettendheid, waardoor hij het verkeer in gevaar heeft gebracht door in aanrijding te komen met de auto van het slachtoffer, waarbij, zoals volgt uit het dossier, het slachtoffer ernstig gewond is geraakt.
De materiële schade, maar met name ook het fysieke letsel is ernstig te noemen. Dat dit alles door één verkeersfout, in dit geval een kijkfout, kan worden veroorzaakt, maakt eens te meer de gevaren binnen het verkeer duidelijk.
De bepaling van de hoogte van de straf moet echter niet alleen worden vastgesteld met inachtneming van de gevolgen van de gemaakte verkeersfout, maar moet ook en vooral in verhouding blijven met de ernst van de gemaakte verkeersfout en de mate van schuld van verdachte.
In deze zaak acht de rechtbank niet bewezen dat de verkeersfout een misdrijf oplevert en moet er in de strafmaat rekening mee worden gehouden dat hij een verkeersfout in de vorm van een overtreding heeft gemaakt.
Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat uit het strafblad van verdachte in Nederland van 15 januari 2020 blijkt dat hij in Nederland niet eerder in aanraking is gekomen met justitie.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank, naast het bovenstaande, rekening met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. Zij zal verdachte dan ook opleggen een geldboete van
€ 1.500,-. Daarnaast zal zij verdachte als stok achter de deur een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar opleggen, waarmee wordt geprobeerd te voorkomen dat verdachte als chauffeur opnieuw een verkeersovertreding zal begaan.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit subsidiair: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 1.500,=
(vijftienhonderd euro);
- bepaalt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
25 (vijfentwintig) dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 2 (twee) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaarde:
* dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H.E. Goedegebuur en
mr. W.H.C. van Eck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 maart 2020.
Mr. Van Eck is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2000-2018033585-1 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, dienst regionale operationele samenwerking, afdeling infrastructuur (ZB), opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 51.
2.Het proces-verbaal sporenonderzoek van 30 april 2018, pagina 34 tot en met 36, van voornoemd eindproces-verbaal.
3.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 9 februari 2018, pagina 21, tiende, twaalfde en dertiende alinea, pagina 22, eerste, tweede, zesde en zevende alinea, pagina 23, tweede alinea, en pagina 24, zevende alinea, van voornoemd eindproces-verbaal.