In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een eenmanszaak als stratenmaker exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016, alsook tegen een boetebeschikking voor het jaar 2015. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn bedrijfsauto, een Citroën Jumper, nagenoeg uitsluitend geschikt was voor goederenvervoer. De rechtbank concludeerde dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond, omdat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat hij minder dan 500 kilometer per jaar privé had gereden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de boete van € 396, die was opgelegd wegens grove schuld van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende had moeten weten dat hij een bijtelling voor privégebruik moest aangeven, gezien zijn eerdere ervaring met de fiscale regeling voor bedrijfsauto's. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.