ECLI:NL:RBZWB:2020:1505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2121
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 7.500,- die was opgelegd wegens het zonder vergunning verbouwen van een woning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2018, waarin het college besloot tot invordering van de dwangsom. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd vanwege de verbouwing zonder omgevingsvergunning. Eiser voerde aan dat de last onterecht was opgelegd en dat de dwangsom te hoog was. Hij stelde dat hij afhankelijk was van een derde partij voor de benodigde gegevens voor de vergunningaanvraag en dat er altijd contact met het college was geweest over het probleem.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de beslissing op bezwaar over het dwangsombesluit, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De rechtbank concludeerde dat de dwangsom verbeurd was, omdat de last niet was uitgevoerd, en dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan. De rechtbank benadrukte dat bij invordering van een verbeurde dwangsom het belang van de invordering zwaarwegend is en dat er slechts in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2121 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 december 2018 (primaire besluit) heeft het college besloten tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 7.500,-.
In het besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 februari 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens het college drs. W.H. Renger en [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 24 mei 2017 heeft de VVE [naam VVE] het college gevraagd om handhavend op te treden ten aanzien van een zonder vergunning uitgevoerde verbouwing bij de woning van eiser aan de [adres] te [plaatsnaam] , namelijk het uitgraven van de kruipruimte en het verbouwen tot woonruimte
.
Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning ombouwen van de bergingen in het souterrain en de kruipruimte onder de keuken tot respectievelijk twee slaapkamers en een wijnkelder. Eiser is gelast binnen 3 maanden de overtreding te beëindigen door de twee slaapkamers en de wijnkelder in het souterrain te verwijderen en verwijderd te houden en het souterrain in overeenstemming te brengen met de laatst vergunde situatie (overeenkomend met de op 15 oktober 2004 verleende bouwvergunning). Indien eiser niet binnen 3 maanden heeft voldaan aan de last, zou hij een dwangsom van (eenmalig) € 7.500,- verbeuren.
Eiser heeft op 7 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser heeft op 29 november 2017 een aanvraag ingediend voor het intern verbouwen van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] . Deze aanvraag is bij besluit van 19 maart 2018 buiten behandeling gesteld omdat (constructieve) gegevens niet waren ontvangen. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juli 2018 zijn de bezwaren van eiser tegen het dwangsombesluit van 30 november 2017 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen verdere rechtsmiddelen aangewend.
Op 16 november 2018 is door de toezichthouder van het college vastgesteld dat de aan de voorzijde van het pand uitgebreide kelderruimte met een wijnkelder en de aangebrachte verblijfsruimtes (slaapkamers) nog steeds aanwezig waren.
Bij het primaire besluit heeft het college besloten tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 7.500,-.
Eiser heeft bij email van 14 januari 2019, aangevuld bij brief van 4 februari 2019, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren (legaliseren) van een vloer in de kruipruimte en een doorgang op de locatie [adres] te [plaatsnaam] .
Bij het bestreden besluit heeft het college – onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie – de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het college terecht heeft besloten tot invordering van de verbeurde last onder dwangsom van 30 november 2017.
3.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat de last onder dwangsom onterecht is opgelegd, omdat er door de verbouwing geen sprake is van een verandering van de draagconstructie. Bovendien is de dwangsom te hoog. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid gegeven om de situatie te legaliseren door een aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning. Door omstandigheden heeft dat veel te lang geduurd, maar eigenlijk is er altijd contact geweest met het college over het probleem. Het kan eiser niet worden verweten dat hij de gevraagde gegevens bij de vergunningaanvraag niet (tijdig) heeft aangeleverd, omdat hij daarvoor afhankelijk was van een derde partij. Verder wijst hij erop dat een dwangsom wordt opgelegd om iemand te dwingen iets te doen. Inmiddels is de omgevingsvergunning onherroepelijk geworden zodat er geen reden meer is om de dwangsom alsnog te incasseren. Toch heeft het college ervoor gekozen om de invordering door te zetten, waarbij op al eisers bezittingen beslag is gelegd. Eiser neemt aan dat procedures elkaar gekruist hebben. Eiser verzoekt derhalve tot terugbetaling van de onder protest betaalde dwangsom van € 8.862,72 en tot vergoeding van de kosten van deze procedure.
4.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing op bezwaar over het dwangsombesluit, zodat dit besluit in rechte vast staat. Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling moet uitgaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar inhoud als naar wijze van tot stand komen. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het dwangsombesluit, zoals de hoogte van de dwangsom en de stelling dat er geen sprake was van een overtreding, kunnen in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
In deze zaak is niet in geschil dat de last niet was uitgevoerd. Daarmee is de dwangsom verbeurd en was het college bevoegd om tot invordering daarvan over te gaan.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 september 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BX7685) en 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1791)) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Dat eiser lang heeft getracht om de constructieve gegevens te verkrijgen, waardoor hij niet voor het einde van de begunstigingstermijn een (volledige) aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend en vervolgens die vergunning niet tijdig heeft verkregen, is niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat het college op grond daarvan van invordering had moeten afzien dan wel de in te vorderen dwangsom had moeten matigen. Verder is de stelling van eiser dat er geen noodzaak meer is voor de invordering omdat er inmiddels alsnog een vergunning is verleend, evenmin een omstandigheid die noopt tot afzien van invordering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1945). Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Skalonjic, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier op 27 maart en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.