In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 7.500,- die was opgelegd wegens het zonder vergunning verbouwen van een woning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2018, waarin het college besloot tot invordering van de dwangsom. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd vanwege de verbouwing zonder omgevingsvergunning. Eiser voerde aan dat de last onterecht was opgelegd en dat de dwangsom te hoog was. Hij stelde dat hij afhankelijk was van een derde partij voor de benodigde gegevens voor de vergunningaanvraag en dat er altijd contact met het college was geweest over het probleem.
De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de beslissing op bezwaar over het dwangsombesluit, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De rechtbank concludeerde dat de dwangsom verbeurd was, omdat de last niet was uitgevoerd, en dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan. De rechtbank benadrukte dat bij invordering van een verbeurde dwangsom het belang van de invordering zwaarwegend is en dat er slechts in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.