ECLI:NL:RBZWB:2020:1506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4246
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving verzoek tegen haag in strijd met APV en Wegenwet

In deze zaak hebben eisers, woonachtig aan de [adres eisers] te [plaatsnaam], op 16 november 2019 het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal verzocht om handhavend op te treden tegen een haag die aan de voorzijde van het perceel van derde-partij aan de [adres vergunninghouder] te [plaatsnaam] staat. Eisers stellen dat deze haag in strijd is met artikel 2:15 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), omdat het vrije uitzicht van het wegverkeer wordt belemmerd. Het college heeft het verzoek van eisers in een besluit van 17 januari 2019 afgewezen, en dit besluit is in een daaropvolgend bestreden besluit van 2 juli 2019 ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 5 februari 2020 de zaak behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde, mr. A.P.E. de Brouwer, aanwezig waren. Het college werd vertegenwoordigd door mr. Y. Bons. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd. In de overwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat de haag het vrije uitzicht niet zodanig belemmert dat er hinder of gevaar voor het wegverkeer ontstaat. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, die stelden dat de haag hen hinderde bij het verlaten van hun oprit, niet gevolgd. De rechtbank concludeert dat de APV niet van toepassing is op de oprit van eisers, en dat de haag geen overtreding van de APV of de Wegenwet oplevert.

De rechtbank heeft ook de andere gronden van eisers, waaronder de strijd met het bestemmingsplan, verworpen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4246 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] en [naam eiser2] , te [plaatsnaam] , eisers,

gemachtigde: mr. A.P.E. de Brouwer,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [plaatsnaam] ,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum.

Procesverloop

Eisers hebben op 16 november 2019 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de haag die aan de voorzijde van het perceel van derde-partij aan de [adres vergunninghouder] te [plaatsnaam] staat. In het besluit van 17 januari 2019 (primaire besluit) heeft het college het verzoek van eisers afgewezen.
In het besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 februari 2020. Hierbij waren eisers en hun gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Bons en [vertegenwoordiger] . Derde-partij, zijn echtgenote en zijn gemachtigde zijn eveneens verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers zijn woonachtig aan de [adres eisers] te [plaatsnaam] . Zij hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen de haag die aan de voorzijde van het perceel van derde-partij aan de [adres vergunninghouder] te [plaatsnaam] staat.
Volgens eisers is deze haag in strijd met artikel 2:15 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) omdat het vrije uitzicht van het wegverkeer wordt belemmerd.
Na controle heeft het college met het primaire besluit het verzoek om handhaving afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen overtreding van artikel 2:15 van de APV is. Volgens de toezichthouders belemmert de haag het vrije uitzicht niet zodanig dat er hinder of gevaar voor het wegverkeer ontstaat.
Bij brief van 27 februari 2019, aangevuld op 28 maart 2019, hebben eisers bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eisers blijven van mening dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de APV. Volgens eisers is tevens sprake van overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV, artikel 2:11, eerste lid, van de APV, artikel 16 van de Wegenwet en het geldende bestemmingsplan.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Volgens het college is het verzoek om handhaving van artikel 2:15 van de APV bij het primaire besluit terecht afgewezen. Verder is het college van mening dat er geen strijd is met artikel 2:10, eerste lid, van de APV, artikel 2:11, eerste lid, van de APV, artikel 16 van de Wegenwet en het geldende bestemmingsplan.
2.
Omvang geding / rechtstreeks beroep
Tijdens de zitting heeft de rechtbank aangegeven dat het bestreden besluit ziet op het bezwaar tegen het primaire besluit. Bij dat primaire besluit is het verzoek om handhaving wegens de vermeende overtreding van artikel 2:15 van de APV afgewezen. Bij het bestreden besluit zijn tevens afgewezen de later ingediende verzoeken om handhaving wegens de vermeende overtredingen van artikel 2:10, eerste lid, van de APV, artikel 2:11, eerste lid, van de APV, artikel 16 van de Wegenwet en het geldende bestemmingsplan.
Voor zover het beroepschrift is gericht op de handhaving van deze bepalingen, dient het te worden opgevat als een bezwaarschrift. Ter zitting hebben partijen toestemming gegeven voor rechtstreeks beroep. De rechtbank zal derhalve een oordeel geven over de afwijzing van de verzoeken van eisers om handhavend op te treden tegen de vermeende overtredingen van artikel 2:15 van de APV, artikel 2:10, eerste lid, van de APV, artikel 2:11, eerste lid, van de APV, artikel 16 van de Wegenwet en het geldende bestemmingsplan.
3.
Artikel 2:15 van de APV
3.1
Ingevolge artikel 2:15 van de APV is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.
Ingevolge artikel 1:1 van de APV wordt in deze verordening onder een weg verstaan: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan.
Artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt:
"wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;"
3.2
Eisers voeren aan dat de taxushaag inmiddels 50 centimeter over de openbare weg hangt. Voor zover de taxushaag is gesitueerd over de openbare weg is er sprake van een gevaarlijke situatie. Eisers rijden vooruit op hun oprit om naar de garage te gaan. Indien zij de oprit verlaten rijden zij met hun auto achteruit. In die situatie wordt ieder zicht op verkeersdeelnemers, waaronder voetgangers, ontnomen. Ook het verkeer dat het perceel van eisers nadert heeft geen zicht op eisers die met hun auto hun perceel verlaten. Ook indien eisers de oprit vooruit rijdend verlaten, is er geen zicht op het verkeer dat van rechts nadert. Dit hebben eisers pas als de neus van de auto meer dan de helft de openbare weg op is gereden. Eisers kunnen zich niet vinden in de bevindingen in het door de toezichthouders van verweerder opgestelde controlerapport.
3.3
De rechtbank overweegt dat de [straat] een weg is in de zin van de APV. De oprit van eisers ter hoogte van hun perceel is echter geen weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, omdat die niet openstaat voor het openbaar verkeer. Dat betekent dat de APV daarop niet van toepassing is. Zodra de oprit van het perceel verlaten wordt en het trottoir wordt bereikt, is de APV van toepassing.
3.4
De vraag die voorligt is derhalve of het vrije uitzicht van het wegverkeer door de haag aan de voorzijde van het perceel [adres vergunninghouder] wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat. Deze haag belemmert naar het oordeel van de rechtbank niet het vrije uitzicht voor het wegverkeer op de [straat] . Dat de takken van de haag zich deels boven de weg bevinden, namelijk deels op het trottoir, maakt op zichzelf ook niet dat er op andere wijze sprake is van hinder of gevaar. Op het trottoir, zo blijkt uit de verklaring van de toezichthouders, resteert voldoende ruimte voor voetgangers, voetgangers met kinderwagens of rolstoelgebruikers. Ten aanzien van de situatie van eisers hebben de toezichthouders vastgesteld dat “
de haag het vrije uitzicht niet zodanig belemmert dat er hinder of gevaar voor het wegverkeer kon ontstaan. Wij zagen dat de oprit dusdanig ingericht is dat er voldoende gelegenheid is om met de neus van het voertuig tot aan de openbare weg te rijden. Wij zagen dat er dan voldoende vrij uitzicht is om zowel rechts als links de verkeerssituatie te overzien. Het betrof bovendien een 30-km zone.” De rechtbank ziet in de argumenten van eisers geen reden om de bevindingen van de toezichthouders niet te volgen. In alle situaties moeten automobilisten - die van een oprit via het voetpad - de rijweg betreden opletten voor de overige verkeersdeelnemers. Dat geldt dus ook voor eisers. Dat eisers hierbij enige hinder ervaren, levert geen verboden situatie op in de zin van artikel 2:15 van de APV. De rechtbank is dan ook met het college van oordeel dat er geen sprake is van overtreding van artikel 2:15 van de APV. Deze grond van eisers slaagt niet.
4.
Artikel 2:10, eerste lid, van de APV
4.1
In artikel 2:10, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder voorafgaande vergunning (objectvergunning) van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
4.2
Eisers hebben aangevoerd dat het college niet ontkent dat de haag deels op gemeentegrond is gesitueerd. Ten onrechte hanteert het college, omdat de situatie niet uniek zou zijn, de regel dat hiertegen niet wordt opgetreden tenzij er sprake is van een zodanige overmatige groei dat het openbaar gebied niet meer kan worden gebruikt waarvoor het dient. Dat de situatie niet uniek is, kan geen reden zijn om van handhaving af te zien. Er is immers de beginselplicht tot handhaving. Verder zijn eisers niet bekend met de beleidsregel met een dergelijke strekking. Daarnaast is niet gemotiveerd wat met ‘een zodanige overmatige groei’ wordt bedoeld. Thans is over een strook van 20 meter een breedte van 50 centimeter onbegaanbaar voor wegverkeer. Er is dus strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV, aldus eisers.
4.3
De rechtbank is met het college van oordeel dat het gegeven dat de takken van de haag deels over het trottoir hangen, niet maakt dat deze openbare weg niet langer kan worden gebruikt overeenkomstig de publieke functie of dat de publieke toegankelijkheid wordt ontnomen. Het trottoir is dusdanig breed dat het toegankelijk is en blijft voor voetgangers, voetgangers met kinderwagens en rolstoelgebruikers. Van een overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV is dan ook geen sprake. Deze grond van eisers slaagt evenmin.
5.
Artikel 2:11, eerste lid, van de APV
5.1
In artikel 2:11, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
5.2
Eisers zijn van mening dat door het overgroeien van de haag op het trottoir er sprake is van het anderszins verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg.
5.3
De rechtbank overweegt dat artikel 2:11 van de APV ziet op het aanleggen van een weg. Thans is de weg aangelegd. Het overhangen van takken brengt geen enkele verandering in de aanleg van deze weg. Van een overtreding is dan ook geen sprake. Ook deze grond van eisers slaagt niet.
6.
Artikel 16 van de Wegenwet
6.1
In artikel 16 van de Wegenwet is bepaald dat de gemeente heeft te zorgen dat de binnen haar gebied liggende wegen in goede staat verkeren.
6.2
Volgens eisers is de weg (het trottoir) niet in goede staat. Door de overgroei van de haag is het trottoir niet bruikbaar, aldus eisers.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de overhangende haag niet dat daardoor de weg niet langer in goede staat verkeert. Er is derhalve geen sprake van een overtreding van artikel 16 van de Wegenwet. Ook deze grond van eisers kan niet slagen.
7.
Bestemmingsplan Kortendijk
7.1
Ter plaatse geldt ingevolge het bestemmingsplan Kortendijk de bestemming ‘Verkeer’. Ingevolge artikel 11.1 van dat bestemmingsplan Kortendijk zijn de voor 'Verkeer' aangewezen gronden bestemd voor:
“a. wegen met ten hoogste 2 keer 1 doorgaande rijstrook, opstelstroken en busstroken daar niet onder begrepen;
b. voet- en fietspaden;
c. parkeervoorzieningen;
d. (…);
e. (…);
f. (…);
g. beplantingen;
h. bermen;
i. (…);
j. (…);
k. (…);
l. (…);
m. (…).”
In artikel 11.3.2 van het bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemming 'Verkeer' te wijzigen in de bestemmingen 'Wonen', al dan niet met de aanduiding 'garages', en 'Tuin', teneinde percelen behorende bij woningen te kunnen vergroten in het kader van uitgifte van openbare ruimte en/of ten behoeve van het optimaliseren van een zo efficiënt en doelmatig mogelijk ruimtegebruik en ten behoeve van het aanbrengen van uitwendige energiebesparende gevelvoorzieningen (…).
7.2
Eisers zijn van mening dat de voortuin van derde-partij wordt doorgetrokken in de openbare weg. De bestemming ‘Verkeer’ kan enkel worden gewijzigd in de bestemming ‘Tuin’ door het college. Een dergelijke wijziging heeft niet plaatsgevonden.
7.3
De rechtbank kan eisers niet volgen in hun standpunt dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Er is geen sprake van het vergroten van de voortuin door derde-partij. De haag staat in de voortuin van derde-partij. Dat er takken boven grond met de verkeersbestemming hangen maakt niet dat er strijd is met die bestemming. Bovendien worden bij de voor 'Verkeer' aangewezen gronden beplantingen ingevolge artikel 11.1 van het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten. Deze grond kan dus evenmin slagen.
8.
Conclusie
De rechtbank komt tot de slotsom dat er geen sprake is van een overtreding. Het college was dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden, zodat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen. Het beroep is dus ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Skalonjic, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier op 27 maart en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.