ECLI:NL:RBZWB:2020:1643

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19_5309
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens onvoldoende dringende redenen en verwijtbaarheid bij ontstaan schuld

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, die was afgewezen door het college. De afwijzing was gebaseerd op artikel 13 van de Participatiewet, dat stelt dat er geen recht op bijstand is voor de aflossing van een schuldenlast als de aanvrager over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Eiseres, die uit Ethiopië was gevlucht en haar echtgenoot was kwijtgeraakt, stelde dat zij geen verwijt kon worden gemaakt voor het ontstaan van haar schuld aan de belastingdienst, die voortvloeide uit de terugvordering van kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van zeer dringende redenen voor het verlenen van bijzondere bijstand. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 31 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5309 PW

uitspraak van 31 maart 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 mei 2019 (primair besluit) heeft het college een aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand afgewezen.
In het besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 maart 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OverwegingenFeiten en omstandigheden

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft op 22 maart 2019 een aanvraag ingediend bij het college voor bijzondere bijstand. Deze heeft betrekking op de terugvordering van kinderopvangtoeslag over het jaar 2016 door de belastingdienst.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag van eiseres afgewezen. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat geen bijstand kan worden verleend voor gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt eiseres
2. Eiseres stelt dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen, en dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat bijzondere bijstand had moeten worden verleend. Volgens haar kan haar geen verwijt worden gemaakt voor het ontstaan van de betrokken schuld. Zij is met haar gezin gevlucht uit Ethiopië, en tijdens deze vlucht is zij haar echtgenoot uit het oog verloren. Eiseres maakte in 2016 aanspraak op kinderopvangtoeslag. Hoewel zij pas op het einde van dat jaar is herenigd met haar echtgenoot in Nederland, heeft de belastingdienst hen met terugwerkende kracht over het hele jaar 2016 aangemerkt als toeslagpartners. Als gevolg daarvan is een bedrag aan ontvangen kinderopvangtoeslag teruggevorderd van € 8.211,-. Eiseres wijst in dit verband op het artikel 'Toeslagpartners tegen wil en dank. Financiële stress door te strakke regels van de Belastingdienst' van de organisatie Sociaal Raadsliedenwerk van 1 april 2019. Zij stelt verder dat zij kampt met lichamelijke klachten als gevolg van de stress die de schuldenlast met zich meebrengt, waarbij zij wijst op informatie van haar huisarts van 2 maart 2020. Zij kan het terugvorderingsbedrag niet betalen, en de met de belastingdienst overeengekomen betalingsregeling is inmiddels opgeheven, aldus eiseres.
Relevante wettelijke bepalingen
3. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet luidt als volgt:
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet luidt als volgt:
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de Participatiewet kan het college in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
Beoordeling door de rechtbank
4. Niet in geschil is dat eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de aflossing van een schuld. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij over 2016 een bijstandsuitkering ontving. Daarom kan ook worden aangenomen dat zij bij het ontstaan van de schuld, dan wel nadien, over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. De door eiseres gestelde omstandigheid dat zij niet in staat is om de schuld aan de belastingdienst te voldoen, en dat de met de belastingdienst overeengekomen betalingsregeling inmiddels is opgeheven, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat als de belastingdienst tot invordering overgaat, eiseres bescherming heeft, of zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Eiseres zou ondanks het voorgaande voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen, als sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Participatiewet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie onder meer de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:1261) doen dergelijke redenen zich slechts voor als vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. In wat eiseres aanvoert heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een dergelijke situatie in haar geval aanwezig te achten.
6. Het standpunt van eiseres dat haar geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het ontstaan van de schuld aan de belastingdienst wordt, hoewel dit standpunt begrijpelijk en invoelbaar is, niet gevolgd. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1261) volgt namelijk dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van de schuld geen zeer dringende reden vormt. Het artikel van de organisatie Sociaal Raadsliedenwerk van 1 april 2019 geeft ook geen aanleiding om uit te gaan van de aanwezigheid van zeer dringende redenen. In dit artikel wordt kritiek geuit op de handelswijze van de belastingdienst waarbij fiscaal partnerschap met terugwerkende kracht wordt vastgesteld. Het artikel vormt daarmee een betwisting van de besluitvorming van de belastingdienst, terwijl in deze procedure de besluitvorming van het college over de verlening van bijzondere bijstand centraal staat.
7. Uit de door eiseres overgelegde medische informatie van haar huisarts kan ook niet worden opgemaakt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Participatiewet. Deze informatie duidt namelijk niet op het bestaan van een acute noodsituatie, die op grond van de aangehaalde rechtspraak van de CRvB aan de orde is als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Conclusie
8. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 31 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
*de griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.