ECLI:NL:RBZWB:2020:1972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
25 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7316
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep van de belanghebbende was gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 september 2018, die het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 had afgewezen. De belanghebbende had in 2015 loon uit dienstbetrekking genoten en een transitievergoeding ontvangen, maar stelde dat een deel van de inkomsten ten onrechte was meegenomen bij de aanslag over dat jaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk was, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat een eerder bezwaarschrift tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het bezwaar niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. De inspecteur werd verplicht het betaalde griffierecht van € 47 aan de belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Kruizinga. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar gepubliceerd op rechtspraak.nl. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7316
uitspraak van 6 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bewaar van de inspecteur van 24 september 2018 op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 2 november 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020 te Breda. De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
Na de zitting is het onderzoek geschorst en zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken aan te dragen.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld aan te geven of een nadere zitting is gewenst. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en de rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende was in 2015 in dienstbetrekking bij [A BV] De arbeidsverhouding is geëindigd per 31 december 2015.
2.2
Belanghebbende heeft in jaar 2015 loon uit dienstbetrekking genoten van € 16.810 van [A BV] .
2.3
Aan belanghebbende is in het jaar 2015 tevens een transitievergoeding van € 12.500 toegekend door [A BV] .
2.4
Met dagtekening 29 september 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.153. Dit betreft een inkomen uit werk en woning van € 29.310 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 157. Het inkomen uit werk en woning is opgebouwd uit een deel inkomen uit tegenwoordige arbeid (€ 16.810) en een deel inkomen uit vroegere arbeid (€ 12.500).
2.5
Op 13 maart 2018 verzoekt belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Belanghebbende geeft aan dat het deel van de inkomsten dat ziet op vroegere arbeid belast is in het jaar 2016 en ten onrechte is meegenomen bij het opleggen van de aanslag over het jaar 2015.
2.6
Met dagtekening 22 mei 2018 wijst de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van belanghebbende af.
2.7
Op 9 juli 2018 ontvangt de inspecteur een bezwaar met dagtekening 2 juli 2018 tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. In dit bezwaarschrift staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Betreft: aanvullend bezwaar
Geachte inspecteur,
Bij deze breng ik namens [belanghebbende] een aanvullend bezwaar in tegen uw uitspraak van 22 mei 2018 inzake een tweetal verzoekschriften met de respectievelijke datum van 9 maart 2018 en 10 april 2018.
2.8
Op 11 september 2018 stelt belanghebbende de inspecteur in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
2.9
Met dagtekening 24 september 2018 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Hierbij is het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Met dagtekening 25 september 2018 neemt de inspecteur een afwijzende dwangsombeschikking.

3.Geschil

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of het bezwaar van belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard. Indien dit het geval is, is in geschil of belanghebbende in de bezwaarfase had moeten worden gehoord. Tevens is dan in geschil of de toegekende transitievergoeding terecht in het jaar 2015 in de belastingheffing is betrokken.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de tweede vraag bevestigend en de derde vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend.
3.3
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, nu de uitspraak op bezwaar ten onrechte ontvankelijk is verklaard. De inspecteur verzoekt de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de beslissing van de rechtbank daarvoor in de plaats te stellen.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1
Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil dient zij zich eerst uit te laten over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
4.2
Belanghebbende stelt dat zij op 26 mei 2018, en dus tijdig, een bezwaarschrift heeft verzonden naar de belastingdienst in Eindhoven. De brief van 2 juli 2018 betreft een aanvulling op het bezwaarschrift van 26 mei 2018. Dat de brief van 2 juli 2018 een aanvulling betreft op een eerder verzonden bezwaar is volgens belanghebbende ook duidelijk in die brief genoemd (zie 2.7). Als de inspecteur het bezwaarschrift van 26 mei 2018 niet had ontvangen, had het op de weg van de inspecteur gelegen om hierover vragen te stellen. Daarnaast blijkt volgens belanghebbende uit de ingebrekestelling en de dwangsombeschikking dat de ontvangst van het bezwaarschrift van 26 mei 2018 feitelijk wordt erkend.
4.3
De inspecteur betwist dat er eerder een bezwaarschrift is ingediend dan de brief die op 9 juli 2018 is ontvangen. Daarnaast stelt de inspecteur dat de tekst van die brief ook niet impliceert dat er sprake is van een aanvulling op een eerder ingediend bezwaar. Dit geldt temeer nu het een bezwaar betreft tegen een afwijzende beslissing op een verzoek. In de systemen van de Belastingdienst is geen brief van 26 mei 2018 terug te vinden. Daarnaast betwist de inspecteur dat het bestaan van het bezwaarschrift in het kader van de dwangsomregeling erkend is.
Tot slot stelt de inspecteur dat als het bezwaarschrift met dagtekening 2 juli 2018 ook daadwerkelijk op die datum ter post was bezorgd, deze eerder dan 9 juli 2018 ontvangen had moeten zijn. De uitzondering van artikel 6:9, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet van toepassing.
4.4
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de AWR). Het bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Het beroepschrift bij verzending per post is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.5
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt. Vaststaat dat de inspecteur met dagtekening 22 mei 2018 het verzoek om ambtshalve vermindering van belanghebbende heeft afgewezen, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar verstreek op 3 juli 2018.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 26 mei 2018 door de inspecteur is ontvangen. Belanghebbende heeft weliswaar in haar nader stuk van 11 februari 2020 een bezwaarschrift met dagtekening 26 mei 2018 bijgevoegd, maar hieruit volgt niet dat belanghebbende deze brief ook ter post bezorgd heeft. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat dit stuk daadwerkelijk op of rond die datum ter post bezorgd is en door de inspecteur is ontvangen.
4.7
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift met dagtekening 26 mei 2018 door de inspecteur is ontvangen, moet ervan worden uitgegaan dat de brief met dagtekening 2 juli 2018, die door de inspecteur op 9 juli 2018 is ontvangen, het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering is. De vraag is dan vervolgens of dit bezwaarschrift tijdig is ingediend.
4.8
Op grond van artikel 6:9, tweede lid van de Awb is een bezwaarschrift tijdig indien het binnen week na afloop van de termijn ontvangen is en het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is gedaan.
De rechtbank overweegt dat onbekend is wat de datum is van de poststempel op de envelop waarin het bezwaarschrift per post is verzonden. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat waarschijnlijk niet te achterhalen is wat de datum van de poststempel is.
In het geval als dit, waarin geen poststempel bekend is, moet worden aangenomen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470). In dit geval is het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de bezwaartermijn ontvangen, de hierboven genoemde regel kan dus niet worden toegepast. De rechtbank heeft belanghebbende de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat het bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorgd. Belanghebbende heeft hiervoor echter geen enkele onderbouwing gegeven en heeft daardoor de tijdige terpostbezorging van het bezwaarschrift niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank concludeert daarom dat het bezwaarschrift op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet tijdig is ingediend.
4.9
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een dergelijk oordeel zouden moeten leiden.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Wegens de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil niet meer toe.
4.11
De rechtbank komt tot het oordeel dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep is daardoor gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet door de gemachtigde van belanghebbende is gesteld dat hij voor zijn diensten een vergoeding in rekening brengt.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 mei 2020 door mr. M. van den Bosch, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Kruizinga. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd te ondertekenen. De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.