In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep van de belanghebbende was gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 september 2018, die het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 had afgewezen. De belanghebbende had in 2015 loon uit dienstbetrekking genoten en een transitievergoeding ontvangen, maar stelde dat een deel van de inkomsten ten onrechte was meegenomen bij de aanslag over dat jaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk was, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat een eerder bezwaarschrift tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het bezwaar niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. De inspecteur werd verplicht het betaalde griffierecht van € 47 aan de belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Kruizinga. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar gepubliceerd op rechtspraak.nl. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.