ECLI:NL:RBZWB:2020:198

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
02-168645-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. De Weert
  • mr. Felix
  • mr. Froger-Zeeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steekincident in Breda met verwerping van noodweer en noodweerexces

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de verdachte terecht voor doodslag na een steekincident op 13 juli 2019 in Breda. De rechtbank heeft op 23 januari 2020 uitspraak gedaan. De verdachte heeft het slachtoffer, een jonge man, meermalen met een mes in de buik en heup gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer enkele uren later in het ziekenhuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, maar niet met de intentie om te doden. Het beroep van de verdachte op noodweer en putatief noodweer werd verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard door met een mes te steken. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van tien jaar, wat de rechtbank ook heeft opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder de vader, moeder en zus, voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft ook het in beslag genomen mes verbeurd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/168645-19
vonnis van de meervoudige kamer van 23 januari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats]
thans gedetineerd te PI Zuid West - De Dordtse Poorten, 3313 LC Dordrecht, Kerkeplaat 25
raadsvrouw: mr. K. Blonk, advocaat te Spijkenisse

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 januari 2020, waarbij de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
hij op of omstreeks 13 juli 2019 te Breda
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp
en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal in de buik en/of de
heup, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] te steken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de bevindingen van de politie, de getuigenverklaringen, de bevindingen van de sectie en de camerabeelden. Hieruit blijkt dat verdachte tweemaal met een mes in de buik en/of de heup van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) heeft gestoken, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Met zijn handelen heeft verdachte in ieder geval het voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer, door bewust de aanmerkelijke kans op dit dodelijke gevolg te aanvaarden.
Het beroep van verdachte op noodweer(exces) slaagt niet. Allereerst omdat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het slachtoffer heeft verdachte namelijk geslagen als reactie op een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door verdachte. Daarnaast – zou er al sprake zijn van een noodweersituatie – is niet voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Ook het beroep op putatief noodweer(exces) dient te worden verworpen, omdat de gestelde vergissing van verdachte dat hij door meerdere personen werd aangevallen geenszins geobjectiveerd kan worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft bekend dat hij het slachtoffer tweemaal met een mes in de buikstreek heeft gestoken. Onder verwijzing naar deze bekennende verklaring van verdachte en de camerabeelden bepleit de verdediging dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem tenlastegelegde feit en dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Door de verdediging wordt primair een beroep gedaan op noodweer, aangezien verdachte het slachtoffer heeft gestoken als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, die bestond uit meerdere vuistslagen, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Daarbij is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Subsidiair voert de verdediging aan dat er sprake was van noodweerexces. Meer subsidiair doet zij een beroep op putatief noodweer(exces), omdat er sprake was van verontschuldigbare dwaling bij verdachte. Hij kon en mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij –verontschuldigbaar – zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Gezien de omstandigheden is hij mogelijk te ver gegaan in zijn manier van verdedigen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
Op 13 juli 2019 omstreeks 04:40 uur ontvangt de politie een melding van een vechtpartij ter hoogte van [naam 1] aan de Haven te Breda. De verbalisanten die ter plaatse komen zien een schermutseling tussen meerdere personen, waarbij een man in een gele trui opvalt. Vervolgens zien zij dat de man in de gele trui wegloopt, waarna hij het op het rennen zet. Nadat de verbalisanten zien dat hij een voorwerp in het water gooit, wat later een mes blijkt te zijn geweest, wordt de man in de gele trui, zijnde verdachte, aangehouden. [1] [2]
Op de locatie waar de schermutseling plaatsvond, zien de verbalisanten een man, zijnde het slachtoffer, op de grond liggen. De verbalisanten constateren dat het slachtoffer niet aanspreekbaar is en dat hij roerloos op zijn rug ligt. Voorts zien zij dat het slachtoffer een verwonding aan zijn buik heeft, dat er ter hoogte van het bekken bij het linker been een hoeveelheid bloed op het wegdek ligt en dat er bloed op de broek van het slachtoffer zit. [3]
Het slachtoffer is met de ambulance overgebracht naar het ziekenhuis. Bij aankomst op de spoedeisende hulp is hij direct aan zijn verwondingen geopereerd. Ondanks maximale ondersteuning is het slachtoffer diezelfde dag om 13:15 uur op de intensive care overleden. [4]
Tijdens het pathologieonderzoek naar de doodsoorzaak is vastgesteld dat het slachtoffer, uitgezonderd het medisch handelen, twee steekletsels had: een steekletsel in de middenlijn aan de buik, circa 5,5 centimeter boven de navel, en een steekletsel zijwaarts aan de linker heup. Bij de inwendige schouw is geconstateerd dat bij het steekletsel in de buik onder andere sprake was van perforatie van de lichaamsslagader, hetgeen tot ernstig bloedverlies heeft geleid. Bij het steekletsel in de heup waren geen belangrijke structuren, zoals grote bloedvaten, geraakt. Geconcludeerd wordt dat de noodzaak tot ziekenhuisopname, het ontstaan van een uitzichtloze situatie en het uiteindelijke overlijden van het slachtoffer worden verklaard door de verwikkelingen van (tenminste) één steekletsel in de buik. [5]
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer tweemaal met een mes in de buikstreek heeft gestoken. [6]
De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat verdachte driemaal een snelle, krachtige, stekende beweging naar de buikstreek van het slachtoffer heeft gemaakt. [7]
De bewijsoverwegingen
Uit de voormelde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af, dat verdachte met een mes in de buik en in de heup van het slachtoffer heeft gestoken. De rechtbank gaat er gezien de uitkomst van het pathologisch onderzoek vanuit dat de dood van het slachtoffer is ingetreden ten gevolge van het steekletsel in de buik.
De hiervoor omschreven handeling van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als doodslag. Zij overweegt daartoe als volgt.
Dat verdachte de wil had om het slachtoffer om het leven te brengen, is niet gebleken. Van ‘vol’ opzet op de dood is derhalve geen sprake. De volgende vraag is of er sprake is van voorwaardelijk opzet, dat wil zeggen of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. In dit verband dient te worden beoordeeld of het steken met een mes in de buik en in de heup van een persoon de aanmerkelijke kans op diens overlijden met zich brengt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Met name de buik is een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam, waarin zich onder meer belangrijke (slag)aders bevinden. Algemene ervaringsregels leren dat wanneer met een mes in de buik wordt gestoken – gelet op de zich in de buik bevindende vitale delen – dodelijk letsel kan worden toegebracht. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer ook bewust heeft aanvaard. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zij leidt dat af uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, zoals hiervoor vastgesteld. Dat handelen merkt zij aan als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer. Zij acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, namelijk doodslag.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 13 juli 2019 te Breda [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de buik en de heup van die [slachtoffer] te steken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer aannemelijk moet zijn dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf dan wel van een onmiddellijke dreigend gevaar daarvan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het noodzakelijk was dat verdachte zich verdedigde en of de wijze van verdediging geboden en proportioneel was.
De rechtbank stelt het volgende vast over de gang van zaken voor en tijdens het steekincident.
Uit de verklaringen van getuigen blijkt dat verdachte rond 04:30 uur ruzie kreeg met een vrouw uit het gezelschap van het slachtoffer. Deze ruzie dreigde meerdere malen te escaleren, maar werd telkens gesust door het slachtoffer en zijn vrienden. Terwijl het slachtoffer tussen verdachte en de vrouw stond, kreeg hij schijnbaar uit het niets een harde klap tegen zijn hoofd. Ook daarna bleef het slachtoffer de boel sussen.
Op camerabeelden van eetgelegenheid [naam 1] en de gemeente Breda is het vervolg hierop te zien.
De rechtbank heeft aan de hand van deze camerabeelden (rond het tijdstip 04:36 uur en 04:37 uur) de volgende eigen waarneming gedaan.
Verdachte slaat het slachtoffer voor de tweede maal tegen het hoofd. Door deze klap doet het slachtoffer een stap naar achteren/opzij. Tegelijkertijd zet verdachte een stap naar achteren. Hierop zet het slachtoffer een stap naar voren en doet verdachte een tweede stap achteruit. Vervolgens stapt verdachte voor de derde maal achteruit en grijpt hij ondertussen met zijn rechterhand naar zijn rechterbroekzak. Tegelijkertijd heft verdachte zijn linkerarm op, waarna hij deze weer laat zakken. Het slachtoffer blijft zich richting verdachte bewegen. Verdachte beweegt zijn linkerarm naar voren en haalt zijn rechterhand uit zijn broekzak. Hierna maakt het slachtoffer met zijn rechterarm een slaande beweging richting verdachte. Ondertussen stapt verdachte opnieuw achteruit en draait hij zijn lichaam naar rechts. Na voornoemde slaande beweging struikelt/valt het slachtoffer voorover en hangt verdachte voorover. Verdachte richt zich op, raakt met zijn lichaam een tafel en hangt weer voorover. Hij steunt met zijn rechterhand op de tafel, terwijl het slachtoffer in zijn val naar voren verdachte om zijn middel vastpakt. Vervolgens richt verdachte zich op en maakt hij gelijktijdig een draaiende beweging naar links. Tijdens deze draai haalt verdachte zijn rechterarm naar achteren tot boven zijn schouder. Als de rechterarm van verdachte zich op het hoogste punt bevindt, is bij de hand van verdachte een oplichtend voorwerp te zien. Tegelijkertijd richt het slachtoffer zich op. Terwijl het slachtoffer overeind komt, beweegt verdachte zijn rechterarm naar beneden en naar voren. Dit is de start van een eerste stekende beweging van verdachte. Op het moment dat verdachtes rechterarm zich ter hoogte van zijn middel bevindt, brengt het slachtoffer zijn rechterarm omhoog en naar voren. Dit is de start van een slaande beweging van het slachtoffer. Als de rechterarm van het slachtoffer zich op het verste punt bevindt (het einde van de slaande beweging), stopt de beweging van verdachtes rechterarm abrupt. Hierop beweegt het lichaam van het slachtoffer naar achteren. Tegelijkertijd haalt verdachte zijn rechterarm naar achteren. Terwijl het lichaam van het slachtoffer nog een keer naar achteren beweegt, maakt verdachte een tweede stekende beweging naar voren. Na de tweede stekende beweging van verdachte haalt het slachtoffer zijn rechterarm naar achteren/omhoog. Terwijl het slachtoffer met zijn rechterarm een slaande beweging maakt, maakt verdachte een derde stekende beweging. Deze derde stekende beweging is afgerond voordat het slachtoffer zijn slaande beweging heeft afgemaakt.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat sprake is geweest van verschillende bewegingen over en weer, van actie en reactie, waarbij verdachte het slachtoffer tweemaal heeft geslagen, waarna hij zijn mes pakt, het slachtoffer na de tweede klap een slaande beweging naar verdachte heeft gemaakt, tegen verdachte aan is gevallen en hem vastpakt, verdachte en het slachtoffer allebei weer proberen recht te staan, verdachte zijn mes al opengeklapt heeft, zich omdraait en direct een stekende beweging naar het slachtoffer maakt terwijl het slachtoffer gelijktijdig of iets daarna een slaande beweging richting verdachte maakt. Anders dan de verdediging stelt, is de rechtbank van oordeel dat er dus geen sprake is geweest van één voortdurende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan.
Doordat verdachte een stekende beweging richting het slachtoffer maakt terwijl het slachtoffer gelijktijdig of iets daarna een slaande beweging richting verdachte maakt, kan de aanval van het slachtoffer in tijd bezien niet de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zijn geweest, waartegen verdachte zich volgens de raadsvrouw (met de stekende bewegingen) mocht verdedigen. Er is dus sprake geweest van een aanvallende in plaats van een verdedigende actie van verdachte. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van de verdediging op (putatief) noodweer, en daarmee ook het beroep op (putatief) noodweerexces.
Er zijn dus geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op. Ook is verdachte strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek van voorarrest. Zij heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden van het geval, de persoon van verdachte en de straffen die in vergelijkbare situaties worden opgelegd, te weten gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaar. Ten aanzien van de ernst van het feit heeft de officier van justitie onder meer gewezen op de gevolgen van het feit voor de nabestaanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt, indien de rechtbank van oordeel is dat strafoplegging dient te volgen, een lagere straf aan verdachte op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. Zij stelt voor een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, aan verdachte op te leggen en verwijst hiervoor naar de omstandigheden van het geval, de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het pijn en leed dat de gebeurtenis bij verdachte teweeg heeft gebracht en waar hij de rest van zijn leven mee moet leven, het feit dat verdachte spijt heeft van zijn daden en deze spijt ook kenbaar heeft gemaakt aan de nabestaanden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de meest ernstige feiten die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het slachtoffer op gewelddadige wijze van het leven beroofd door meermalen met een mes op hem in te steken. Als gevolg hiervan is het slachtoffer enkele uren later in het ziekenhuis overleden. De steekpartij vond plaats gedurende de nachtelijke uren op de openbare weg in het uitgaansgebied en enkele omstanders en voorbijgangers zijn hiervan getuige geweest.
Door zijn handelen heeft verdachte het slachtoffer, een jonge man die midden in het leven stond, het belangrijkste dat hij had, te weten zijn leven, ontnomen.
Het door verdachte gepleegde strafbare feit heeft bij de nabestaanden van het slachtoffer een intens groot en onherstelbaar verdriet veroorzaakt, zo blijkt onder meer uit de tijdens de zitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de ouders en de zus van het slachtoffer.
De rechtbank is zich ervan bewust dat geen enkele strafoplegging het verdriet en het gemis van de nabestaanden kan compenseren.
Van het gewelddadig optreden van verdachte waren meerdere mensen getuige, waaronder twee vrienden van het slachtoffer. Zij hebben niet alleen gezien dat verdachte het slachtoffer meerdere keren met een mes heeft gestoken. Zij hebben hem ook in elkaar zien zakken, waarna direct ernstig letsel en veel bloedverlies zichtbaar was. Vervolgens werd het slachtoffer, toen de ambulance ter plaatse was, op straat gereanimeerd. Dit alles moet voor de ooggetuigen een zeer schokkende gebeurtenis zijn geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat ook de ooggetuigen van zulke delicten nog lang angstgevoelens en psychische schade kunnen ondervinden.
Naast de gevolgen die de nabestaanden en de ooggetuigen van dit feit hebben ondervonden, worden door dergelijke feiten ook de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid bevestigd en versterkt.
De rechtbank houdt rekening met de straffen die blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare situaties worden opgelegd, te weten gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaar.
In strafverlagende zin weegt de rechtbank mee dat verdachte zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door openheid van zaken te geven en dat hij ter zitting meermaals zijn spijt jegens de nabestaanden heeft betuigd.
In strafverhogende zin weegt de rechtbank mee dat verdachte een mes bij zich droeg tijdens het uitgaan en dat hij dit ter hand heeft genomen bij een ruzie in het uitgaansgebied. Op deze plaats waren veel omstanders en voorbijgangers aanwezig, die het uitgaansgebied verlieten en daardoor getuige waren van de heftige gebeurtenis. Daarbij kenden verdachte en het slachtoffer elkaar niet. Verdachte was de agressor en begon met het gebruik van geweld, eerst tegen een derde en vervolgens jegens het slachtoffer. Bijzonder wrang daarbij is dat juist het slachtoffer minutenlang sussend is opgetreden in een almaar escalerende ruzie tussen verdachte en een derde. Zonder enige duidelijke aanleiding kreeg het slachtoffer tijdens deze ruzie een klap tegen zijn hoofd. Vlak daarna kreeg het slachtoffer een tweede klap tegen zijn hoofd. Verdachte trok zijn mes en heeft vervolgens daarmee driemaal een stekende beweging richting het slachtoffer gemaakt, waarbij het slachtoffer fataal is geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat de aard en de ernst van het feit door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Alles afwegend acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek van voorarrest, zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden.

7.De benadeelde partijen

7.1
[naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] , te weten de vader van het overleden slachtoffer, vordert voor het bewezenverklaarde feit een schadevergoeding van € 17.976,07, waarvan
€ 476,07 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten van digitale nazorg ad € 458,00 en reiskosten ad € 18,07) en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte jegens de benadeelde partij schadeplichtig is. De door de benadeelde geleden schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen en de wettelijke rente toewijzen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.
7.2
[naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] , te weten de moeder van het overleden slachtoffer, vordert voor het bewezenverklaarde feit een schadevergoeding van € 25.217,02, waarvan
€ 7.717,02 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten van de uitvaart ad
€ 7.698,95 en reiskosten ad € 18,07) en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte jegens de benadeelde partij schadeplichtig is. De door de benadeelde geleden schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen en de wettelijke rente toewijzen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.
7.3
[naam 4]
De benadeelde partij [naam 4] , te weten de zus van het overleden slachtoffer, vordert voor het bewezenverklaarde feit een schadevergoeding van € 12.557,20, bestaande uit € 57,20 ter zake van materiële schade (bestaande uit reiskosten) en € 12.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit shockschade).
Immateriële schade
Het staat buiten alle twijfel dat mevrouw [naam 4] – evenals de overige familieleden van het slachtoffer – diep is getroffen door het overlijden van het slachtoffer. Shockschade, zoals door de mevrouw [naam 4] is gevorderd, moet echter worden onderscheiden van affectieschade (een vorm van immateriële schadevergoeding die betrekking heeft op de emotionele gevolgen van onder meer het overlijden van een naaste).
Van shockschade wordt meestal gesproken als iemand geestelijk letsel oploopt als gevolg van het waarnemen van of het geconfronteerd worden met een door gevaarzettend handelen van een ander veroorzaakt ernstig gevolg. In zo’n geval handelt de dader niet alleen onrechtmatig tegenover degene die door zijn handelen is gedood of gekwetst, maar ook tegenover degene bij wie door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele shock wordt opgewekt, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze situatie zal zich vooral kunnen voordoen, als iemand met wie de getroffene een nauwe en affectieve relatie heeft, bij het ongeval of het geweldsdelict is gedood of verwond. Een voorbeeld hiervan is een familielid dat ooggetuige is van een geweldsdelict of een naaste die het slachtoffer zwaar gewond dan wel levenloos aantreft.
Uit de onderbouwing van de schadevordering en de behandeling op de zitting blijkt dat de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het geweldmisdrijf (met een emotionele shock tot gevolg) eruit bestond dat mevrouw [naam 4] in de nacht uit bed is gebeld met de mededeling met spoed naar het ziekenhuis te gaan, omdat de prognose rond de situatie van haar broer slecht was. Toen zij in het ziekenhuis aan zijn bed stond, vocht het slachtoffer op dat moment nog voor zijn leven. Hij zag er slecht uit en lag aan allerlei machines. Kort hierna overleed het slachtoffer in haar bijzijn.
De door die emotionele shock ontstane immateriële schade komt onder omstandigheden op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. Als eis geldt onder andere dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld.
De vordering van mevrouw [naam 4] is onderbouwd met een brief van [naam 5] , psychosociaal counselor & relatietherapeut bij [naam 6] , van 2 december 2019. Hieruit blijkt dat mevrouw [naam 4] wordt behandeld voor de emotionele verwerking van wat er is gebeurd met en de dood van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat hieruit blijkt dat zij – zeer begrijpelijk – nog altijd hulp nodig heeft bij de rouwverwerking, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is van geestelijk letsel.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de vordering van de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Mevrouw [naam 4] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering inzake de immateriële schade. Zij kan de vordering op dit punt desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat verdachte jegens mevrouw [naam 4] schadeplichtig is voor wat betreft het materiële deel van de vordering. De materiële schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering inzake de materiële schade zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de (gedeeltelijke) toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen en de wettelijke rente toewijzen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.

8.Het beslag

Het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat dit voorwerp aan verdachte toebehoort en dat het bewezenverklaarde feit is begaan met behulp van dit voorwerp.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van tien jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
1. STK Mes, G2060621, omschrijving: blauwe accenten op het handvat en het lemmet, chroomkleurig, merk: onbekend klapmes, verpakking: pot;
Benadeelde partijen
[naam 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 2] van
€ 17.976,07, waarvan € 476,07 ter zake van materiële schade en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij [naam 2] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
[naam 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 3] van
€ 25.217,02, waarvan € 7.717,02 ter zake van materiële schade en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
[naam 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 4] van € 57,20 en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening ter zake van materiële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij [naam 4] niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de hierna te noemen slachtoffers de daarbij vermelde bedragen te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast tot het daarbij vermelde aantal dagen:
- benadeelde partij [naam 2] , € 17.976,07, 124 dagen,
- benadeelde partij [naam 3] , € 25.217,02, 161 dagen,
- benadeelde partij [naam 4] , € 57,20, 1 dag,
met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Weert, voorzitter, mr. Felix en mr. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 januari 2020.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juli 2019, p. 48.
2.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juli 2019, p. 45.
3.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juli 2019, p. 49.
4.Het verslag van de GGD betreffende een niet natuurlijke dood d.d. 13 juli 2019, p. 96 en 97 van het proces-verbaal van Forensische Opsporing.
5.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instatuut van pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 2 september 2019, p. 135 en 136.
6.De verklaring van verdachte ter zitting d.d. 9 januari 2020; het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 12 december 2019, p. 12, tweede en derde antwoord (los document).
7.De eigen waarneming van de rechtbank van de camerabeelden (van de gemeente Breda en eetgelegenheid [naam 1] ) die als dvd aan het dossier zijn toegevoegd, zoals – met toestemming van procespartijen – door haar is gedaan in raadkamer. De camerabeelden zijn ter zitting aan de orde gesteld, het openbaar ministerie én de verdediging hebben hier eveneens kennis van kunnen nemen en er is geen bezwaar gemaakt tegen het niet vertonen van de beelden ter zitting.