ECLI:NL:RBZWB:2020:2010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5783
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen last onder bestuursdwang tot sluiten woning voor 3 maanden

Op 30 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar maakte tegen een besluit van de burgemeester van Vlissingen. Dit besluit betrof een opgelegde last onder bestuursdwang tot sluiting van haar woning voor een periode van drie maanden, vanwege de vondst van harddrugs in een kelderbox die bij de woning hoorde. Verzoekster, die met haar minderjarige dochter in de woning woont, vreesde dat zij en haar dochter op straat zouden komen te staan, omdat zij geen vervangende woonruimte konden vinden, vooral gezien de gevolgen van de coronamaatregelen op de woningmarkt.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. De rechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om de kelderbox te sluiten, maar dat de sluiting van de woning zelf, gezien de omstandigheden, onevenredig zou zijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij rekening gehouden met de feitelijke woonsituatie van verzoekster en de impact van de sluiting op haar en haar dochter.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster toegewezen en het bestreden besluit geschorst voor zover het betrekking had op de woning. De burgemeester werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5783 WET VV

uitspraak van 30 april 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: mr. E.W. Kempe,
en

de burgemeester van de gemeente Vlissingen, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaats] .

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake een opgelegde last onder bestuursdwang aan [naam derde partij] . Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster woont met haar minderjarige dochter [naam dochter] op het adres [adres verzoekster] . De woning is eigendom van [naam derde partij] .
Op 3 januari 2020 is bij het doorzoeken van de kelderbox/schuur bij de woning door de politie een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen: 103 gram heroïne en 11,3 gram cocaïne. Daarnaast heeft de politie daar gevonden: 377,8 gram paracetamol (versnijdingsmiddel), 379,8 gram Fenacetine (versnijdingsmiddel), 19 armaturen, 46 assimilatielampen en 18 transformatoren, een digitale weegschaal met restanten verdovende middelen, verpakkingsmateriaal en een handpers ten behoeve van verdovende middelen. Tevens is er gevonden een gestolen snorfiets, een stroomstootwapen in de vorm van een zaklamp, vals geld (2 x 50 euro, 3 x 20 euro en 5 x 10 euro) en één mobiele telefoon.
Bij brief van 20 februari 2020 heeft de burgemeester [naam derde partij] meegedeeld dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in combinatie met de overige beschreven omstandigheden, die volgens de burgemeester handel van harddrugs vanuit de woning aannemelijk maken, meer dan voldoende is om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van de Opiumwet. De burgemeester heeft vervolgens aangegeven voornemens te zijn om een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet op te leggen, waarbij [naam derde partij] zal worden gelast om de woning [adres verzoekster] te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van drie maanden. Verzoekster heeft daartegen mondeling haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft de burgemeester bij het bestreden besluit [naam derde partij] gelast om haar woning [adres verzoekster] (inclusief schuur/kelderbox) op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten met ingang van 9 april 2020 en om deze afgesloten te houden voor een periode van drie maanden (tot en met 9 juli 2020). De burgemeester heeft daarbij opgemerkt dat, wanneer [naam derde partij] niet zelf aan de last voldoet, hij het pand met toepassing van bestuursdwang zal laten afsluiten.
Bij brief van 3 april 2020 heeft de burgemeester [naam derde partij] medegedeeld dat hij wegens late postbezorging door COVID-19 (het Coronavirus) en de bijzondere omstandigheden waarin iedereen zich bevindt heeft besloten om te sluiting uit te stellen tot 14 april 2020. Daarbij heeft de burgemeester op 6 april 2020 telefonisch ten overstaan van een juridisch medewerker van de rechtbank toegezegd dat met het daadwerkelijk sluiten van de woning zal worden gewacht tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Dat is bevestigd in het verweerschrift van 20 april 2020. De burgemeester heeft daarin aangegeven dat de uitvoering van de sluiting zal plaatsvinden binnen twee weken na uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
2. Het bestreden besluit tot sluiting van de woning leidt ertoe dat verzoekster haar woning zal moeten verlaten, in elk geval voor een periode van drie maanden. Verzoekster is bang dat zij met haar dochter op straat komt te staan, nu zij geen vervangende woonruimte heeft en bang is dat zij niet tijdig vervangende woonruimte kan betrekken. De gestelde twee weken om de woning te ontruimen, vindt zij te kort. Zij wijst daarbij erop dat de woningmarkt vanwege de Corona-maatregelen stil ligt en dat zij niet bij [naam derde partij] of een andere woningbouwvereniging kan huren. Zij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen, dan wel om een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vernemen te behoren.
In het aanvullend bezwaarschrift van 21 april 2020 leest de voorzieningenrechter dat vervangende woonruimte inmiddels in het vooruitzicht ligt. Verzoekster heeft een voorlopige koopovereenkomst voor een koopwoning getekend onder voorbehoud van financiering. De transportdatum is gepland op 15 juni 2020.
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
A. […];
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. […].
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5. De vondst van de harddrugs, de vastgestelde hoeveelheid, en de vondst van de overige middelen en artikelen, worden door verzoekster niet betwist. De aangetroffen hoeveelheid wordt door de burgemeester terecht als een (grote) handelshoeveelheid gezien. Dat leidt ertoe dat de burgemeester in beginsel bevoegd moet worden geacht om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet.
6. De burgemeester voert ten aanzien van de aan hem toegekende bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een beleid dat is neergelegd in de ‘Beleidsnota Bestuurlijke Handhaving artikel 13b Opiumwet 2014’ (de Beleidsnota, laatst gewijzigd op 9 februari 2016.
In de Beleidsnota is een onderscheid gemaakt in harddrugs en softdrugs. Voor harddrugs geldt dat indien deze in een woning/lokaal of bijbehorende erven worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn, bij een eerste constatering een sluiting voor een periode van 3 maanden volgt. De burgemeester heeft overeenkomstig zijn Beleidsnota gehandeld door de woning (inclusief schuur/kelderbox), zonder voorafgaande waarschuwing, te doen sluiten en gesloten te houden voor een periode van drie maanden.
7. Artikel 4:84 van de Awb geeft de burgemeester de bevoegdheid om onder bijzondere omstandigheden van de beleidsnota af te wijken. Aan de voorzieningenrechter ligt ter beoordeling voor of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester niet tot sluiting van de woning mag overgaan.
De voorzieningenrechter overweegt in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) dat een bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
8. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de zaak naar de feitelijke woonsituatie van verzoekster gekeken. Verzoekster heeft in haar verzoekschrift toegelicht dat haar woning op de vierde woonlaag van een appartementencomplex is gelegen. De harddrugs zijn gevonden in de kelderbox die onder de eerste woonlaag is gelegen. De kelderbox heeft één eigen toegang en is vanuit de woning niet direct toegankelijk. Beide ruimten zijn dus fysiek van elkaar gescheiden.
De voorzieningenrechter stelt op basis van de bestuurlijke rapportage van de politie vast dat het politieonderzoek specifiek op de kelderbox gericht is geweest. Ook in de MMA-melding (Meld Misdaad Anoniem), die aanleiding is geweest voor het politieonderzoek, is specifiek op ‘het schuurtje’ gewezen. De woning [adres verzoekster] zelf is geen onderwerp van onderzoek geweest.
Duidelijk is dat het belang van verzoekster vooral is gelegen in het behouden van woonruimte en niet zozeer in het behoud van de bergruimte in de kelder. Uit het dossier blijkt ook dat verzoekster zelf heeft aangegeven dat zij maanden niet in de kelderbox is geweest.
De voorzieningenrechter leidt uit de jurisprudentie van de AbRS af, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8409, dat de burgemeester bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet steeds dient te onderzoeken of hij kan volstaan met de sluiting van een deel van een lokaal, een aantal afzonderlijke kamers of – zoals in dit geval – een kelderbox/schuurtje. Dat past naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook bij het herstellende karakter van de last onder bestuursdwang.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in geding zijnde kelderbox in juridische zin is aan te merken als een bij de woning [adres verzoekster] behorend erf. In zoverre strekt de bevoegdheid van de burgemeester ook tot sluiting van de woning, ook al is de woning geen onderwerp van onderzoek geweest. In dit specifieke geval is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter sprake van een situatie waarbij handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De hiervoor geschetste feitelijke indeling van het appartementengebouw, waarbij de woning met drie woonlagen fysiek volledig is gescheiden van de kelderbox, speelt daarin een rol. De voorzieningenrechter neemt daarbij ook in aanmerking dat de bestuurlijke rapportage geen blijk geeft van persoonlijke betrokkenheid van verzoekster bij de aangetroffen drugs, terwijl het bestreden besluit grote (blijvende) impact op haar persoonlijke levenssfeer heeft en dat van haar minderjarige dochter. Evenmin blijkt uit de bestuurlijke rapportage of uit het bestreden besluit van een ‘loop’ van en naar de woning van verzoekster die eruit moet worden gehaald.
De voorzieningenrechter houdt er ook rekening mee dat door de uitbraak van het Coronavirus en de op dit moment van kracht zijnde beperkende maatregelen iedere Nederlander geacht wordt zoveel mogelijk thuis te blijven om verdere verspreiding van het Coronavirus te voorkomen. Onder deze omstandigheden is het dus van nog meer belang dan anders om over eigen woonruimte te kunnen beschikken. De burgemeester heeft in het verweerschrift toegelicht dat het hem bekend is dat verzoekster onderdak heeft gevonden bij haar vader, maar dat wordt in het bezwaarschrift niet bevestigd. Verzoekster geeft aan dat haar vader herstellende is van een TIA, dat hij al vijf weken bedrust heeft, en dat het in de periode waarin de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het Coronavirus nog gelden, niet wenselijk is dat zij en haar dochter bij haar vader intrekken. De voorzieningenrechter volgt verzoekster daarin.
9. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de burgemeester bevoegd was, gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs, om de kelderbox behorend bij de woning [adres verzoekster] met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten. Voor wat betreft de woning had de burgemeester echter onder de gegeven omstandigheden met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het opleggen van een last onder bestuursdwang moeten afzien.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de woning [adres verzoekster] . Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de woning [adres verzoekster] tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 178,= aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 525,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 30 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.