2.4.[gedaagde sub 1] merkt allereerst op dat hij verbaasd is dat niet alleen hij maar ook [gedaagde sub 2] in de procedure is betrokken, nu [gedaagde sub 2] per 1 juli 2017 uit de V.O.F. is getreden en de V.O.F. op dat moment is uitgeschreven. Dit is per e-mailbericht van 21 augustus 2019 door de accountant van de V.O.F. aan [eiser] kenbaar gemaakt. In dit e-mailbericht is vermeld:
“(…) Ik zie overigens dat er nog naar de oude VOF gefactureerd wordt, per 01-07-2017 is de VOF ontbonden en is [naam 1] voortgezet als eenmanszaak.
Kunnen jullie dit vanaf heden aanpassen in de facturatie, H.D. [gedaagde sub 1] h.o.d.n. [naam 1] , alle andere gegevens zijn ongewijzigd gebleven. (…)”
[gedaagde sub 1] betwist dat sprake is van een huurachterstand en voert daartoe aan dat door hem gedane deelbetalingen onjuist zijn toegerekend aan openstaande facturen van drankleveranties. [gedaagde sub 1] verwijst voor deze deelbetalingen naar het bij brief van 8 mei 2020 overgelegde overzicht van deelbetalingen met de daarbij behorende betalingsbewijzen. Bij een tweetal betalingen is door hem expliciet als omschrijving ‘huur’ opgenomen. [gedaagde sub 1] wijst op de betaling van 21 augustus 2019 met omschrijving ‘huur augustus’ en de betaling op 11 november 2019 met omschrijving ‘gedeelte huur’. Deze betalingen hadden dan ook in ieder geval toegerekend moeten worden aan de openstaande huurschuld. Hij betwist dat de gedane deelbetalingen in mindering mogen worden gebracht op openstaande facturen die volgen uit de drankleverantieovereenkomst. [gedaagde sub 1] stelt dat zijn betalingen dienen te worden toegerekend conform de regels van artikel 6:43 lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Artikel 6:43 BW bepaalt het volgende:
Verricht de schuldenaar een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, dan geschiedt de toerekening op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst.
Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.
Gelet hierop betwist [gedaagde sub 1] de huurachterstand zoals door [eiser] is gesteld. Volgens berekeningen van [gedaagde sub 1] is slechts sprake van een huurachterstand van € 339,04, nu de gedane deelbetalingen toegerekend hadden moeten worden aan de huurpenningen, nu die opeisbaar zijn, dan wel het meest bezwarend, dan wel het oudst, dan wel naar evenredigheid, een en ander conform voornoemd wetsartikel, en niet aan de openstaande facturen ten aanzien van de drankleverantieovereenkomst. Als dit gedaan zou zijn dan resteert slechts een huurachterstand van € 339,04, waarbij [gedaagde sub 1] verwijst naar het hierboven genoemde overzicht waaruit deze berekening volgt. Deze achterstand rechtvaardigt geen ontbinding. De administratie van [eiser] is volgens [gedaagde sub 1] niet op orde en [eiser] heeft in het kader van dit kort geding ook totaal geen inzicht gegeven hoe zij de berekening van de huurachterstand heeft gemaakt. [eiser] vordert in haar dagvaarding expliciet betaling van de huur voor de maand augustus 2019, terwijl een betalingsbewijs voor deze maand aanwezig is. Dit geeft ernstig te denken over de zorgvuldigheid waarmee [eiser] haar administratie voert, aldus [gedaagde sub 1] .
Daarnaast voert [gedaagde sub 1] aan dat de gevorderde contractuele boete onjuist is berekend, onder meer nu over een aantoonbaar betaalde maand, namelijk augustus 2019 toch een boete is gevorderd.
Bovendien stelt [gedaagde sub 1] dat hij uit het e-mailbericht van [eiser] van 30 april 2020 mocht opmaken dat hij contact kon opnemen met [eiser] als hij de huurpenningen (tijdelijk) niet kan voldoen, onder andere gelet op de maatregelen rondom Covid-19.
In het e-mailbericht van 30 april 2020 is vermeld:
“(…) Ook hebben wij bij de betalingswijze rekening gehouden met de omstandigheden van u als ondernemer. Dit houdt concreet in dat huurders zonder een betalingsachterstand tot en met de huur van maart 2020, een betalingsplan kunnen ontvangen.
Op korte termijn zal, mits u de huur tot en met maart 2020 volledig heeft voldoen, met u contact worden opgenomen. Mocht u wel een huurachterstand over de periode tot en met maart 2020 hebben , wordt u in de gelegenheid gesteld om deze achterstand uiterlijk 31 mei 2020 te voldoen waarna u ook in de gelegenheid kan komen voor een betalingsplan. (…)”
Gelet op de formulering in dit e-mailbericht stelt [gedaagde sub 1] dat [eiser] afstand doet van haar recht om de huurachterstand thans in één keer betaald te krijgen door aan te geven dat de huurachterstand tot en met maart 2020, welke overigens wordt betwist door [gedaagde sub 1] , pas 31 mei 2020 dient te worden voldaan en voor de opvolgende maanden een betalingsplan overeen te komen. Voorts geldt de afstand van recht dan wel rechtsverwerking tevens met betrekking tot de vordering van ontruiming. Uit het email-bericht van [eiser] kan immers afgeleid worden dat zij geen rechtsmaatregelen neemt, ook niet met betrekking tot ontruiming.