ECLI:NL:RBZWB:2020:2463

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
C/02/371487 / FA RK 20-2108
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over insluiting in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; schending van informatieverplichtingen en onrechtmatige verlenging van insluiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een klachtprocedure op basis van artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoeker, die in een psychiatrische instelling verbleef, diende een klacht in tegen de beslissing tot insluiting in een separeer, die hij als onterecht beschouwde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klacht betrekking had op meerdere gronden, waaronder het ontbreken van een gesprek voorafgaand aan de insluiting, de noodzaak van de insluiting en de schending van informatieverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de insluiting in de separeer niet was opgenomen in de crisismaatregel en dat de beslissing tot insluiting niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De rechtbank verklaarde de klacht gedeeltelijk gegrond, met name op de gronden van schending van informatieverplichtingen en onrechtmatige verlenging van de insluiting na de maximale termijn van drie dagen. De rechtbank kende verzoeker een schadevergoeding toe van € 75,-- voor de immateriële schade die hij had geleden door de onrechtmatige insluiting. De rechtbank benadrukte het belang van het naleven van de wettelijke procedures en de bescherming van de rechten van betrokkenen in de geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaak-/rekestnummer: C/02/371487 / FA RK 20-2108
Beslissing over klacht ex artikel 10:7 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikking van 5 juni 2020 op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.H.M. Graafmans te Goes.
Als belanghebbenden in deze procedure zijn aangemerkt:
1. de geneesheer-directeur, mevrouw drs. [naam] , van [de instelling] te [locatie 1] ; [de instelling] wordt hierna ook genoemd: de instelling,
2. de zorgverantwoordelijke, de heer [naam] , psychiater, verbonden aan de instelling,
3. de heer drs. [naam] , psychiater in opleiding, verbonden aan de instelling,
advocaat: mr. V. Jongepier te Middelburg.
Belanghebbenden worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de behandelaren.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz, bij de griffie van deze rechtbank ingekomen op 23 april 2020, met bijlagen;
- het op 6 mei 2020 ontvangen verweerschrift, met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 mei 2020. In verband met de uitbraak van COVID-19 is geen fysieke zitting gehouden, maar heeft, op grond van artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden vanuit het gerechtsgebouw te Middelburg.
De rechtbank heeft de volgende personen telefonisch gehoord:
- de advocaat van verzoeker, mevrouw Graafmans;
- de geneesheer-directeur, mevrouw [naam] en de zorgverantwoordelijke, de heer [naam] , psychiater (in één ruimte aanwezig);
- de advocaat van behandelaren, mevrouw Jongepier.
De advocaat van verzoeker heeft verklaard dat verzoeker (inmiddels niet meer in de instelling verblijvend) ervan afziet om (telefonisch) te worden gehoord.
1.3.
Op 7 mei 2020 zijn door mr. Jongepier, overeenkomstig hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken, aan de rechtbank en de advocaat van verzoeker nadere stukken toegezonden.
1.4.
Met haar brief d.d. 13 mei 2020 heeft de advocaat van verzoeker schriftelijk op deze stukken gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 21 februari 2020 van deze rechtbank is een machtiging verleend tot voortzetting van de (op 19 februari 2020 opgelegde) crisismaatregel ten aanzien van verzoeker tot en met 13 maart 2020.
2.2.
In die beschikking is geen machtiging gegeven voor verplichte zorg in de vorm van “insluiting”.
2.3.
Ter uitvoering van de crisismaatregel verbleef verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis [de instelling] .
2.4.
Behandelaren ( [naam] en [naam] ) hebben op 4 maart 2020 een beslissing genomen tot het verlenen van verplichte zorg, inhoudende het toedienen van medicatie onder dwang.
Die beslissing is schriftelijk aan verzoeker meegedeeld, waarna verzoeker op 4 maart 2020 uit [de instelling] is weggelopen.
2.5.
Verzoeker is in de namiddag van 6 maart 2020 vanuit een andere instelling weer naar [de instelling] teruggebracht. In [de instelling] is verzoeker meteen ondergebracht op een separeerafdeling. Deze beslissing tot insluiting is gesteld op het formulier “Beslissing verlenen verplichte zorg”. Verzoeker is tot en met donderdag 12 maart 2020 16.30 uur ingesloten geweest. Na beoordeling door een onafhankelijk psychiater is verzoeker op 12 maart 2020 van verplichte zorg ontslagen en naar huis teruggekeerd.
2.6.
Verzoeker heeft op 6 maart 2020 bij de klachtencommissie van [de instelling] een klacht ingediend tegen de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg, als bedoeld in artikel 8:9 van de Wvggz, inhoudende het tegen de wil van verzoeker toedienen van medicatie. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van een standaard voorgedrukte aankruisbrief die door de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg is ontwikkeld voor de klachten over verplichte zorg die op basis van de Wvggz kunnen worden ingediend. Ook heeft hij verzocht hem een billijke schadevergoeding toe te kennen, dit op grond van artikel 10:11 Wvggz.
2.7.
De klachtbrief is op 9 maart 2020 door verzoeker ondertekend en aangevuld met een klacht over de separatie die is gestart op 6 maart 2020. Geschreven is het volgende:
“Bij terugkomst vrijdagavond ben ik meteen gesepareerd op [afdeling] , dit zonder gesprek vooraf. Men was dus niet op de hoogte van mijn actuele toestand en heeft geen eigen inschatting gemaakt ofseparatienodig was. Ik wil dan ook een klacht indienen tegen de separatie, die overigens nog steeds voortduurt. De klacht is gericht tegen de psychiater van [afdeling] , mevrouw [naam] . Insluiting is niet vermeld in mijn crisismaatregel.”
2.8.
Nadien heeft verzoeker met hulp van de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp) zijn klacht over de insluiting in de separeer schriftelijk toegelicht. Ook heeft hij verzocht een billijke schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 10:11 Wvggz, welk verzoek door de PVP nader is onderbouwd.
2.9.
De klachten en de verzoeken om schadevergoeding zijn door de klachtencommissie behandeld op 18 maart 2020.
2.10.
De klachtencommissie heeft op 23 maart 2020 beide klachten ongegrond verklaard.

3.Het verzoek

Verzoeker verzoekt de rechtbank de beslissingen van de klachtencommissie te vernietigen en de klachten van verzoeker, inclusief de namens verzoeker door de PVP in de toelichting geformuleerde klachten, gegrond te verklaren en op basis daarvan een billijke schadevergoeding vast te stellen, zoals door de pvp is voorgesteld.

4.4. De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Het verzoekschrift is binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank ingediend. Voorts hebben de klachten van verzoeker betrekking op een beslissing die valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen waartegen een klacht kan worden ingediend, als opgenomen in artikel 10.3 Wvggz. De rechtbank zal de klachten hierna bespreken.
De klachten
Klacht 1: het tegen de wil toedienen van medicatie
4.2.
Namens verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat de klacht tegen het besluit tot toedienen van dwangmedicatie geen inhoudelijke behandeling meer behoeft en dat de klacht ongegrond kan worden verklaard. Gevraagd naar hun reactie hebben behandelaren aangegeven hiermee te kunnen instemmen.
De rechtbank begrijpt uit de mededeling van de advocaat van verzoeker dat geen nadere beslissing van de rechtbank meer nodig is over de klacht tegen dwangmedicatie. De rechtbank zal het daarop betrekking hebbende verzoek als ingetrokken beschouwen.
Klacht 2: insluiting in de separeer
4.3.
Verzoeker vraagt thans nog het oordeel van de rechtbank over de klacht tegen de beslissing tot insluiting in de separeer. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van deze insluiting door of namens verzoeker meerdere klachtgronden naar voren zijn gebracht, die behalve in de klachtbrief, ook zijn geformuleerd in de door de pvp opgestelde toelichting op de klachtbrief en, naar de rechtbank is gebleken, in de brief van 13 mei jl. van de advocaat van verzoeker. Voordat de rechtbank deze klachten inhoudelijk zal bespreken, zal zij eerst ingaan op de vraag in welke omvang de klachten aan haar ter beoordeling staan.
4.4.
In de door verzoeker bij de klachtencommissie ingediend klachtbrief, heeft verzoeker zich erover beklaagd dat hij, toen hij weer terug kwam bij [de instelling] op 6 maart 2020 meteen is ingesloten zonder dat hierover met hem is gesproken. In de - door de pvp opgestelde -toelichting op de klacht heeft verzoeker aangevuld, kort samengevat, dat hij ten onrechte en te lang ingesloten is geweest, dat de beslissing tot insluiting niet gemotiveerd op schrift is gesteld en dat verzoeker en zijn advocaat niet op de hoogte zijn gebracht van de beslissing.
4.5.
In haar beslissing van 23 maart 2020 heeft de klachtencommissie enkel een oordeel gegeven over de klacht zoals geformuleerd in de klachtbrief: het insluiten zonder gesprek vooraf. De in de toelichting geformuleerde klachten, die onder meer zien op de duur van de noodinsluiting en schending van informatieverplichtingen, zijn buiten beschouwing gelaten; volgens de commissie zijn dit nieuwe klachten en kunnen deze, anders dan de klachtbrief, daardoor niet als grondslag van de klachtprocedure dienen.
4.6.
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift geklaagd over het feit dat de klachtencommissie de in de toelichting geformuleerde klachten buiten de behandeling heeft gelaten.
4.7.
De behandelaren zijn van mening dat de klachtencommissie de in de toelichting geformuleerde klachten terecht als nieuwe klachten terzijde heeft geschoven.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De klachtregeling van hoofdstuk 10 van de Wvggz beoogt een betrokkene meer bescherming te bieden dan hij voorheen onder de Wet Bopz had: hij krijgt bredere mogelijkheden om te klagen, terwijl voorts de mogelijkheden en bevoegdheden van de pvp om een betrokkene daarbij bijstand te verlenen en advies te geven zijn uitgebreid. Uit de memorie van toelichting (MvT 32 399, nr. 3, blz. 28.) blijkt verder dat de klachtregeling is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen voor een betrokkene om zijn klachten door een onafhankelijke klachtencommissie te laten beoordelen.
De klacht van verzoeker is op 6 maart 2020 gesteld op een standaard aankruisbriefje, welk briefje door verzoeker op 9 maart 2020 nog is voorzien van een korte aanvulling. Uit de toelichting van de advocaat van verzoeker begrijpt de rechtbank dat, omdat de tijd die de pvp op korte termijn aan een betrokkene kan besteden vaak beperkt is, in de praktijk veel wordt gewerkt met deze aankruisbriefjes en dat eerst in de door de pvp opgestelde toelichting de klacht nader wordt geduid en juridisch onderbouwd. Wanneer geen rekening wordt gehouden met deze bestaande praktijk en strikt de hand wordt gehouden aan de opvatting dat enkel het aankruisbriefje als grondslag van de procedure kan dienen, zou verzoeker naar het oordeel van de rechtbank te zeer beperkt worden in zijn klachtmogelijkheden, terwijl de wetgever juist heeft beoogd deze mogelijkheden te vereenvoudigen en te verruimen.
Anders dan de klachtencommissie is de rechtbank dan ook van oordeel dat in de klachtbrief niet enkel is geklaagd over het ontbreken van een gesprek voorafgaand aan de insluiting. Uit de klachtbrief van 9 maart 2020, waarvan de inhoud hiervoor onder 2.7 is weergegeven, blijkt dat verzoeker zich er ook over beklaagde dat “de separatie nog steeds voortduurde”. Daarbij benoemt verzoeker nadrukkelijk psychiater [afdeling] ; dat is de psychiater die de beslissing tot voortzetting van de insluiting op 9 maart 2020 heeft ondertekend. Omdat zoals hiervoor al is overwogen, de klachtprocedure laagdrempelig dient te zijn, past het niet de door verzoeker gekozen formulering van de klacht al te strikt uit te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de klacht meer omvatte dan enkel een klacht over het niet horen over de separatie, dat verzoeker zich ook beklaagde over de voortzetting van de insluiting en dat hetgeen daarover in de toelichting is opgenomen ook als onderdeel van de klacht moet worden meegenomen.
4.9.
In haar brief van 13 mei jl. heeft de advocaat van verzoeker, zo stelt de rechtbank vast, nog niet eerder aangevoerde klachtgronden geformuleerd. Deze klachtgronden worden wel buiten de behandeling gelaten. De eisen van een goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor- en wederhoor verzetten zich ertegen dat in deze fase van de procedure nog nieuwe klachtgronden naar voren worden gebracht.
4.10.
In de klachtbrief en in de door de pvp opgestelde toelichting op de klacht wordt geklaagd over een aantal onderwerpen. Vertaald naar artikel 10:3 Wvggz begrijpt de rechtbank dat verzoeker voor zijn klacht de volgende gronden aanvoert:
a. de beslissing tot insluiting als vorm van verplichte zorg in een noodsituatie is genomen zonder dat daarover een gesprek is gevoerd met verzoeker;
b. de beslissing tot noodinsluiting voldoet niet aan de eisen van artikel 8:11 Wvggz (er was geen noodsituatie en separatie was niet noodzakelijk);
c. de zorgverantwoordelijke heeft bij zijn beslissing tot insluiting niet naar de algemene uitgangspunten, criteria voor en doelen van het toepassen van de verplichte zorg als bedoeld in de artikelen 2:1, 3:3 en 3:4 Wvggz gehandeld;
d. schending van de informatieverplichtingen van artikel 8:13 leden 1 en 3 Wvggz;
e. overschrijding termijn van 3 dagen tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties, artikel 8:11 jo. artikel 8:12 lid 1 Wvggz.
De rechtbank zal de klacht over de insluiting aan de hand van deze klachtgronden bespreken.
a: niet horen van verzoeker met betrekking tot de insluiting
4.11.
Op grond van de stukken staat vast dat verzoeker na 2 dagen ongeoorloofde afwezigheid bij aankomst in [de instelling] op 6 maart 2020 in de separeer is ondergebracht. De klacht van verzoeker richt zich tegen het insluiten zonder dat daar een beoordeling van zijn actuele toestandsbeeld aan is voorafgegaan en zonder dat daarover met hem overleg is gevoerd.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. De insluiting als vorm van verplichte zorg is niet opgenomen in de crisismaatregel. Gebleken is dat de insluiting is toegepast als verplichte zorg in een noodsituatie. De verplichte zorg in een noodsituatie is geregeld in artikel 8:11 Wvggz. Nog daargelaten dat de stelling van verzoeker dat hij op 6 maart 2020 niet is beoordeeld niet juist is – daar zal hierna nog nader op worden ingegaan – vereist artikel 8:11 Wvggz niet (anders dan bij een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg die in de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt vermeld) dat voorafgaand aan het nemen van een beslissing tot verplichte zorg (in dit geval insluiting) vooroverleg plaats vindt tussen de zorgverantwoordelijke en betrokkene.
De rechtbank is dan ook met de klachtencommissie van oordeel dat het klachtonderdeel dat zich richt tegen het insluiten zonder dat verzoeker daarover is gehoord ongegrond is.
b en c: beslissing tot noodinsluiting voldoet niet aan de eisen van artikel 8:11 Wvggz en de in de Wvggz genoemde criteria en uitgangspunten
4.13.
Gelet op de samenhang van de klachtgronden genoemd onder b en c zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
4.14.
Op grond van artikel 8:11 Wvggz mag in een noodsituatie verplichte zorg waarin de (machtiging tot voorzetting van de) crisismaatregel niet voorziet, tijdelijk (voor de duur van maximaal 3 dagen, zo bepaalt art. 8:12, lid 1 Wvggz) worden verleend, als deze tijdelijke zorg noodzakelijk is om de noodsituatie af te wenden. Daarbij dient in de afweging te worden betrokken a. ernstig nadeel, b. de veiligheid binnen de accommodatie of andere locatie waar de zorg of verplichte zorg wordt verleend, c. de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, of, d. de voorkoming van strafbare feiten.
4.15.
Verzoeker beklaagt zich over het feit dat ten onrechte is besloten tot insluiting als vorm van tijdelijke verplichte zorg: naar zijn mening was er geen sprake van een noodsituatie en was het toepassen van verplichte zorg in de vorm van insluiting in de separeer naast de dwangmedicatie niet noodzakelijk. Daarnaast is verzoeker van mening dat niet is gehandeld naar de in de Wvggz genoemde criteria en uitgangspunten.
4.16.
Behandelaren nemen een ander standpunt in: volgens behandelaren was de insluiting wel noodzakelijk vanwege de agressieve uitingen van verzoeker en om de veiligheid van medepatiënten, verpleging, behandelaren en die van verzoeker zelf te waarborgen. Daarbij zijn de in de wet gestelde vereisten in acht genomen, aldus behandelaren.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verzoeker, gediagnosticeerd met een psychische stoornis, vanaf zijn opname op 19 februari 2020 moeilijk stuurbaar aanwezig was op de afdeling (HIC), dat hij zich verzette tegen medicatie en dat in de loop van de tijd de agressieve uitlatingen toenamen. Daarbij heeft verzoeker zich tot aan 4 maart 2020 - toen hij zich aan de verplichte zorg (dwangmedicatie en opname) onttrok - fysiek en verbaal agressief en bedreigend naar hulpverleners en medepatiënten gedragen en heeft hij doodsbedreigingen geuit jegens zijn behandelaar (verzoeker zou een Joegoslaaf inhuren om hem om te leggen). Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank voorts gebleken dat toen op 6 maart 2020 bekend werd dat verzoeker naar de instelling zou worden teruggebracht de geneesheer-directeur en [de dienstdoende psychiater] , overleg hebben gehad over deze situatie en dat is afgesproken dat verzoeker bij binnenkomst naar de separatieruimte zou worden gebracht. Uit het formulier ‘Beslissing verlenen verplichte zorg d.d. 6 maart 2020’ blijkt dat verzoeker kort na zijn aankomst is beoordeeld door [de dienstdoende psychiater] en dat op basis van dit onderzoek is besloten de insluiting toe te passen als tijdelijke verplichte zorg in een noodsituatie. Uit de onderliggende voortgangsrapportage van [de dienstdoende psychiater] komt van verzoeker een toestandsbeeld naar voren van een manisch psychotische patiënt die zijn handelen niet onder controle heeft en nog steeds een gevaar vormt voor de afdeling. Behandelaren hebben tijdens de hoorzitting toegelicht dat, gelet op enerzijds dit onveranderde toestandsbeeld, en anderzijds de eerdere agressieve uitingen en intimidatie op de afdeling en de ongeoorloofde afwezigheid van verzoeker, insluiting op dat moment de enige manier was om de veiligheid van medepatiënten, verpleging, behandelaren en de veiligheid van verzoeker zelf te kunnen waarborgen.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat met voormelde feiten en omstandigheden genoegzaam is gebleken dat er op 6 maart 2020 sprake was van dermate dreigend ernstig nadeel (gelegen in agitatie en dreigende agressie van de kant van verzoeker) dat dit de beslissing van behandelaren om bij wijze van tijdelijke maatregel de insluiting toe te passen ter afwending van deze noodsituatie rechtvaardigt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verzoeker de noodsituatie als zodanig op dat moment (6 maart 2020) ook niet lijkt te bestrijden: in de toelichting op de klacht heeft de pvp het volgende geschreven: ”Vanaf in ieder geval 8 maart was cliënt aangepast aanwezig, er was geen sprake meer van dermate ernstig nadeel wat separatie nog langer rechtvaardigt”.
4.19.
Ook van de noodzaak om naast de dwangmedicatie tevens de insluiting als vorm van tijdelijke verplichte zorg toe te passen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken. De zorgverantwoordelijke psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het enkel toedienen van medicatie niet toereikend zou zijn geweest om het ernstig nadeel snel af te kunnen wenden (omdat de toegediende medicatie pas na enige tijd effect heeft), zodat gelet op het hiervoor geschetste psychiatrische toestandsbeeld van verzoeker ook insluiting noodzakelijk was.
Voor zover verzoeker nog heeft beoogd te stellen dat er voor de insluiting geen noodzaak was omdat de beslissing daartoe enkel was ingegeven door een gebrek aan bedden op de HIC, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam, dat het toestandsbeeld en de gedragingen van verzoeker de genomen beslissing tot insluiting, als tijdelijke maatregel, rechtvaardigden.
4.20.
Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat behandelaren bij het nemen van de beslissing tot insluiting niet hebben gehandeld naar de in de Wvggz vastgelegde algemene uitgangspunten, criteria voor en doelen van het toepassen van verplichte zorg. Uit de toelichting van behandelaren volgt dat er geen minder bezwarende alternatieven waren die hetzelfde beoogde effect zouden hebben gehad. Voorts was de insluiting naar het oordeel van de rechtbank evenredig en is deze effectief gebleken: de veiligheid van medepatiënten, hulpverleners en verzoeker is niet langer in het geding geweest en het toestandsbeeld van verzoeker is in positieve zin veranderd en wel zodanig dat hij op 12 maart 2020 de instelling heeft kunnen verlaten. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat met de insluiting niet voldaan zou zijn aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz, waarbij de rechtbank overweegt dat verzoeker zijn stelling op dit punt ook niet nader heeft gemotiveerd.
4.21.
Al het overstaande overziend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de klacht tegen de separatie ten aanzien van de onder b en c genoemde gronden ongegrond is.
d: schending informatieverplichtingen
4.22.
Verzoeker beklaagt zich over het feit dat bij de op 6 maart 2020 genomen beslissing tot insluiting de daarvoor geldende informatieverplichtingen niet zijn nagekomen. Verzoeker heeft in dat kader naar voren gebracht dat:
- de beslissing tot insluiting niet gemotiveerd op schrift is gesteld, zoals artikel 8:13 lid 1 Wvggz vereist;
- aan verzoeker geen beschikking ex artikel 8:13 lid 3 Wvggz is uitgereikt en ook de advocaat van verzoeker niet in kennis is gesteld van de beslissing tot het verlenen van tijdelijke verplichte zorg in een noodsituatie.
4.23.
Behandelaren hebben daartegen ingebracht dat aan de beslissing tot insluiting wel degelijk een gemotiveerd schriftelijk besluit ten grondslag ligt, zij het dat dit besluit per abuis op het verkeerde formulier is gesteld. Verder hebben zij naar voren gebracht dat het formulier met verzoeker is besproken en later aan hem is uitgereikt.
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat het formulier dat ingevuld moest worden om tot noodinsluiting te mogen overgaan in het dossier ontbreekt. Wel is er met betrekking tot deze insluiting een formulier als bedoeld in artikel 8:9 lid 2 Wvggz (beslissing verplichte zorg) (summier) ingevuld. Hoewel uit dit formulier en met name uit de onderliggende voortgangsrapportage, door de behandelaars nagezonden bij brief van 7 mei 2020 en hiervoor in r.o. 4.17 reeds besproken, blijkt waarom tot insluiting is overgegaan, laat dit onverlet dat artikel 8:13 lid 1 Wvggz niet juist is toegepast.
4.25.
Vast staat voorts dat de advocaat van verzoeker niet in kennis is gesteld van de beslissing tot het verlenen van de tijdelijke verplichte zorg in noodsituatie, terwijl bovendien niet meer valt vast te stellen of verzoeker een afschrift van de in 4.24 genoemde beslissing heeft ontvangen. Behandelaren hebben in dat verband naar voren gebracht dat na het opmaken van het (naar nu dus vaststaat: onjuiste) formulier er problemen waren met de printer en dat het formulier niet kon worden afgedrukt. Dat maakt aannemelijk dat verzoeker wel mondeling is geïnformeerd over de beslissing, maar daar niet een afschrift van heeft ontvangen, zoals artikel 8:13 lid 3 Wvggz voorschrijft.
4.26.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker er terecht over klaagt dat bij de toepassing van de verplichte zorg in een noodsituatie de daarvoor geldende informatieverplichtingen zijn geschonden. De rechtbank oordeelt de klacht van verzoeker op dit onderdeel dus gegrond.
e: geen wettelijke grond voor insluiting in de separeer na 3 dagen
4.27.
Verzoeker beklaagt zich tot slot over het feit dat er voor de verlenging van de insluiting geen wettelijke basis te vinden is. Hij stelt dat de insluiting vanaf 9 maart 2020 daardoor onrechtmatig was.
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt. In noodsituaties kunnen vormen van verplichte zorg worden verleend die niet in een crisismaatregel of machtiging zijn opgenomen (art. 8:11 Wvggz). Ingevolge artikel 8:12 lid 1 Wvggz is de duur van de tijdelijke verplichte zorg beperkt tot een periode van maximaal drie dagen. Indien de zorgverantwoordelijke meent dat de betreffende verplichte zorg langer dan die drie dagen moet duren, dan kan hij op grond van de wet een wijziging vragen van de zorgmachtiging, opdat de tijdelijke verplichte zorg in die machtiging wordt opgenomen en aldus langer kan duren (art. 8:12 lid 4 Wvggz). In de wet is op dit moment echter niets geregeld voor het geval zich een noodsituatie voordoet gedurende de (voortzetting van de) crisismaatregel en er behoefte is aan langer durende verplichte zorg, die niet in de (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel is opgenomen. In de praktijk is in die situatie wel gekozen voor het aanvragen van een nieuwe crisismaatregel, waarin de betreffende verplichte zorg wel is opgenomen.
4.29.
Vast staat dat in onderhavig geval na verloop van 3 dagen geen nieuwe crisismaatregel is aangevraagd. Wel is verzoeker op 9 maart 2020 opnieuw beoordeeld, ditmaal door [psychiater afdeling] , en op grond daarvan is tot verlenging van de insluiting besloten.
4.30.
Door behandelaren is als juist erkend dat de huidige wet de mogelijkheid van verlenging van de tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties bij een (voortgezette) crisismaatregel (waarin de betreffende vorm van verplichte zorg niet is opgenomen) niet geeft. Behandelaren hebben er echter op gewezen dat dit een leemte is in de wet, waarvoor een (spoed)wetsvoorstel is ingediend. Behandelaren hebben tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij geen nieuwe crisismaatregel hebben aangevraagd omdat dan de hele procedure opnieuw zou moeten worden doorlopen. In plaats daarvan hebben zij gekozen om - in navolging van de onder de BOPZ ontstane praktijk rond het gebruik van artikel 39 Wet BOPZ - artikel 8:11 Wvggz nog een keer toe te passen. Behandelaren stellen dat zij bij hun handelen het belang van de zorg voor de patiënt en de veiligheid van patiënt en zorgverleners voorop hebben gesteld.
4.31.
De rechtbank is bekend met het spoedreparatiewetsvoorstel en de daarin opgenomen mogelijkheid tot wijziging van de (voortzetting van de) crisismaatregel ter aanvulling met later (in verband met een ontstane noodsituatie) noodzakelijk geachte verplichte zorg. Met dat wetsvoorstel heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat ook hij meent dat er sprake is van een leemte in de wet. Dat neemt echter niet weg dat de weg die de behandelaars in onderhavige zaak hebben gekozen, niet die is, die in de reparatiewet wordt voorgesteld, en evenmin de weg, die de praktijk inmiddels had gevonden voor de tijd, dat de reparatiewet nog niet in werking is. De weg die de behandelaars – ter voorkoming van veel bureaucratie – hebben gekozen, is er één die in strijd is met de wet. Immers, de wet geeft uitdrukkelijk aan dat tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties niet langer mag duren dan 3 dagen, en dat wanneer die zorg wel langer noodzakelijk is, zij slechts kan worden gegeven binnen een daartoe verstrekte rechterlijke machtiging. Nu die machtiging er voor de insluiting vanaf 9 maart 2020 niet was en de maximale termijn van drie dagen op dat moment was verlopen, moet worden geconcludeerd dat de insluiting als verplichte zorg in een noodsituatie langer heeft geduurd dan de wet (artikel 8:12 lid 1 Wvggz) toelaat. Conclusie is derhalve dat na 9 maart 2020 er voor de insluiting geen wettelijke grondslag meer was en dat deze daardoor onrechtmatig was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het klachtonderdeel dat zich tegen de verlenging van de insluiting richt gegrond is.
4.32.
Resumerend stelt de rechtbank vast dat de klacht tegen de insluiting in de separeer op een tweetal gronden, namelijk schending van de informatieverplichtingen (d) en onrechtmatige verlenging van de insluiting (e) gegrond is.
Schadevergoeding
4.33.
Nu de klacht gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank ook
hebben te oordelen over het mede gedane verzoek om aan verzoeker een schadevergoeding
toe te kennen op grond van artikel 10:11 Wvggz.
4.34.
Verzoeker stelt als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen uit de Wvggz door behandelaren (immateriële) schade te hebben geleden. Namens verzoeker is gesteld dat voor het begroten van de schade aansluiting moet worden gezocht bij de - forfaitaire - bedragen zoals genoemd in het onderzoeksrapport van de Universiteit van Amsterdam: “Schadevergoeding vragen aan een klachtencommissie als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; wat is billijk?”. Op basis van dit rapport is de schade voor overschrijding van de termijn van 3 dagen tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties begroot op € 600,--; voor het niet op schrift stellen en/of niet schriftelijk motiveren van de beslissing op € 250,-- en voor het niet in kennis stellen van de beslissing tot het verlenen van tijdelijke verplichte zorg in een noodsituatie op € 250,--.
4.35.
Behandelaren zijn van mening dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden en dat er causaal verband bestaat tussen de door hem gestelde schade en het niet nakomen van de verplichtingen uit de Wvggz door behandelaren.
4.36.
Ten aanzien van de schending van de informatieverplichtingen van artikel 8:13 Wvggz overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel de hier relevante bepalingen van de Wvggz niet in acht zijn genomen, is de rechtbank onvoldoende gebleken dat verzoeker als gevolg van deze procedurele fouten is benadeeld. Verzoeker was ondanks het ontbreken van een schriftelijk besluit wel van de beslissing op de hoogte en kende – nu hij zich daadwerkelijk daarover bij de klachtencommissie heeft beklaagd – ook zijn rechten. Ondanks schending van de informatieverplichtingen is verzoeker ook niet verstoken gebleven van rechtsbijstand. Bovendien, ook als de juiste formaliteiten waren betracht, was verzoeker gezien de noodsituatie ingesloten geweest. De mogelijk door de insluiting zelf geleden schade kan niet worden gezien als causaal in verband te staan met de gemaakte fouten in de informatieverplichtingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verzoeker materieel niet in een andere situatie is komen te verkeren dan wanneer de bedoelde bepalingen juist zouden zijn nageleefd. Voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding in verband met de schending van de hier bedoelde verplichtingen is derhalve geen plaats.
.
4.37.
Ten aanzien van de overschrijding van de maximale termijn van 3 dagen tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties is de rechtbank wel van oordeel dat er sprake is van causaal verband tussen de rechtsinbreuk en de gestelde schade. Vast staat dat er voor de insluiting na 9 maart 2020 geen wettelijke grondslag was. Dat de insluiting bij verzoeker immateriële schade in de vorm van spanning, onzekerheid en gevoelens van onmacht gedurende een aantal dagen heeft opgeleverd, is naar het oordeel van de rechtbank in het verzoek voldoende toegelicht en gemotiveerd. De rechtbank stelt daarom vast dat verzoeker in dit geval recht heeft op schadevergoeding van de instelling.
4.38.
Anders dan namens verzoeker betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor
de begroting van de schade aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel uit het hiervoor genoemde onderzoeksrapport, nu dit (nog) niet kan rekenen op een brede acceptatie van schade begroten. Artikel 10:11 lid 4 Wvggz bepaalt dat de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent. Bij de bepaling van de schade neemt de rechtbank in aanmerking dat verzoeker blijkens de op 21 februari 2020 verleende machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel gedurende de periode waarin hij onrechtmatig was ingesloten, al wel rechtmatig in een aantal vrijheden was beperkt. Onder meer was hij verplicht opgenomen in de instelling. In plaats van te verblijven op een (gesloten) afdeling van de afdeling heeft hij vier dagen in de separeer verbleven. De rechtbank oordeelt – al het voorgaand afwegend – een vergoeding ten bedrage van € 75,-- redelijk en billijk. De rechtbank zal de instelling (de zorgaanbieder) veroordelen tot vergoeding van dat bedrag aan verzoeker.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de klacht tegen de insluiting
ten aanzien van de grond, schending van de informatieverplichtingen ex artikel 8:13 leden 1 en 3 Wvggz, gegrond;
ten aanzien van de grond, overschrijding termijn van 3 dagen tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties, artikel 8:11 jo. artikel 8:12 lid 1 Wvggz, gegrond;
5.2.
veroordeelt de instelling tot betaling van een bedrag van € 75,-- aan verzoeker;
5.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
verklaart de klachten voor het overige ongegrond;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, bijgestaan door mr M.E. Knops-Pijper als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.