Overwegingen
1. Eiser heeft bij brief van 12 september 2019 bij het UWV een aanvraag ingediend voor een ZW-uitkering per 12 juli 2018.
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft eiser het UWV erop gewezen dat nog geen beslissing op zijn aanvraag is genomen, terwijl de beslistermijn is verstreken. Eiser heeft het UWV verzocht om binnen veertien dagen een beslissing op bezwaar te nemen en toe te zenden.
Het UWV heeft de ingebrekestelling op 25 oktober 2019 ontvangen.
Het UWV heeft eiser bij brieven van 30 oktober 2019 en 31 oktober 2019 verzocht (aanvullende) informatie te verstrekken ter beoordeling van de aanvraag.
Eiser heeft bij brief van 15 november 2019 aangegeven in zijn aanvraag van 12 september 2019 een onjuiste aanvraagdatum te hebben vermeld. Omdat hij tot 25 juli 2018 heeft gewerkt, wil hij de aanvraagdatum wijzigen van 11 juli 2018 in 26 juli 2018. Daarnaast reageert eiser op de verzoeken tot nadere informatie.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag door het UWV.
Het UWV heeft bij brief van 5 februari 2020 de op de procedure betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 februari 2020 heeft het UWV de dwangsombeschikking van 10 februari 2020 ingediend.
Eiser heeft bij brief van 14 februari 2020 op het verweerschrift gereageerd.
Het UWV heeft desgevraagd bij brief van 8 april 2020 een nadere reactie ingediend.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3. Het UWV stelt dat geen sprake is van niet tijdig beslissen, omdat bij besluit van 13 november 2019 op de aanvraag om een ZW-uitkering is beslist. Vanwege onvoldoende informatie is de aanvraag buiten behandeling gesteld. De brief van eiser van 15 november 2019 is aangemerkt als een nieuwe aanvraag om een ZW-uitkering.
Eiser stelt het besluit van 13 november 2019 pas te hebben ontvangen op 12 februari 2020, nadat het bij brief van 10 februari 2020 aan zijn gemachtigde is toegezonden.
Het UWV heeft aangegeven niet over een verzendadministratie te beschikken waarmee aangetoond kan worden dat het besluit van 13 november 2019 is verstuurd.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 12 september 2019 een aanvraag om een ZW-uitkering heeft ingediend. Ten tijde van indiening van de ingebrekestelling bij brief van 22 oktober 2019 was de beslistermijn op de aanvraag verstreken zonder dat daarop was beslist. Nu het UWV niet kan aantonen dat het besluit van 13 november 2019 op of omstreeks die datum is verzonden, moet worden vastgesteld dat dit besluit pas is bekendgemaakt bij toezending aan de gemachtigde van eiser op 10 februari 2020. Bij het instellen van beroep op 16 januari 2020 is voldaan aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is ontvankelijk.
Het besluit van 13 november 2019
5. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen mede geacht te zijn gericht tegen het alsnog genomen primaire besluit met dagtekening 13 november 2019, verzonden op 10 februari 2020.
6. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit door het UWV. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een ZW-uitkering zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Het UWV heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 november 2019 doorgezonden aan de rechtbank. Daarnaast heeft het UWV medegedeeld dat op de brief van 15 november 2019 (de nieuwe aanvraag volgens het UWV) inmiddels op 26 maart 2020 een beslissing is genomen. Gezien de samenhang van deze twee aanvragen en besluiten, en de mogelijkheid dat ook tegen het besluit van 26 maart 2020 bezwaar is gemaakt, ziet de rechtbank aanleiding het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit met dagtekening 13 november 2019 te verwijzen naar het UWV ter behandeling als bezwaar (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb). Dit betekent dat de rechtbank het door het UWV doorgezonden bezwaarschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb als bezwaarschrift moet terugsturen aan het UWV onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit bezwaarschrift reeds in bezit is van het UWV zal de rechtbank hem dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat niet tijdig op de aanvraag van eiser is beslist. Ook binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling is geen besluit genomen.
Het UWV heeft bij besluit van 10 februari 2020 een dwangsombeschikking genomen en een bedrag van € 115,- aan dwangsommen aan eiser toegekend. Het UWV stelt dat het besluit op 13 november 2019 is verstuurd en vanaf die datum niet meer in gebreke is gebleven. Dat geen kopie van het besluit aan de gemachtigde van eiser is verzonden, doet hier niet aan af. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1296. Eiser verzoekt de rechtbank de door het UWV verschuldigde dwangsom op een bedrag van € 1.442,- vast te stellen. Het besluit van 13 november 2019 is door eiser niet eerder ontvangen, dan na verzending aan zijn gemachtigde op 10 februari 2020. Op dat moment is het besluit pas op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De verschuldigde dwangsom is daarmee opgelopen tot het maximale bedrag.
9. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling is ontvangen bij het UWV op 25 oktober 2019. Hiervoor is vastgesteld dat op de aanvraag is beslist bij besluit van 13 november 2019, dat niet is aangetoond dat dit besluit op of omstreeks die datum is verzonden en dat dit besluit eerst bij brief van 10 februari 2020 is bekendgemaakt aan (de gemachtigde van) eiser. Op 10 februari 2020 was het UWV niet langer in gebreke.
De uitspraak waar het UWV naar verwijst, maakt dit niet anders. In die uitspraak was het bestuursorgaan niet langer in gebreke op het moment dat het besluit aan eisende partij was verzonden en ontvangen, ondanks dat dit pas later aan de gemachtigde van eiser was bekendgemaakt. In dit geval staat vast dat de eerste bekendmaking van het besluit heeft plaatsgevonden bij brief van 10 februari 2020. Hieruit volgt dat een dwangsom is verschuldigd vanaf 9 november 2019 (de 15e dag na ontvangst van de ingebrekestelling) tot en met 10 februari 2020 (de datum van bekendmaking van het besluit). De dwangsom is volledig volgelopen en bedraagt € 1.442,-.
10. Uit het voorgaande volgt dat de dwangsombeschikking van 10 februari 2020 niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal vervolgens zelf in de zaak voorzien en de verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.442,-.
11. Gezien de gegrondverklaring van het beroep zal het UWV worden opgedragen aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en over de hoogte van de verschuldigde dwangsom.