ECLI:NL:RBZWB:2020:2663
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van uitkering op grond van de Wet WIA
Op 19 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV van 17 februari 2020, waarin haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was afgewezen. In het kader van deze procedure heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een zitting achterwege kan blijven. De rechter heeft vervolgens overwogen dat de voorlopige voorzieningenprocedure bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Hierbij speelt de spoedeisendheid van het verzoek een cruciale rol.
De griffier heeft verzoekster op 4 juni 2020 verzocht om het spoedeisend belang van haar verzoek te onderbouwen. Verzoekster heeft echter niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.