Uitspraak
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1987, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft een vermeende verkrachting die op 25 december 2017 in Tilburg zou hebben plaatsgevonden. De officier van justitie beschuldigde de verdachte ervan samen met een medeverdachte mevrouw [aangeefster] te hebben verkracht. De rechtbank heeft de zaak op 12 juni 2020 inhoudelijk behandeld, waarbij zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er belangrijke tegenstrijdigheden zijn in de verklaringen van het vermeende slachtoffer en de verklaringen van haar vriendin, die als getuige is gehoord. De verdediging heeft betoogd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de beschuldiging van verkrachting. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte als consistent beoordeeld, terwijl de verklaringen van [aangeefster] op belangrijke punten discrepanties vertoonden. Bovendien werd er geen letsel geconstateerd bij [aangeefster], wat de geloofwaardigheid van haar verklaring ondermijnt.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de seksuele handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, vooral in zaken die draaien om seksuele delicten.