ECLI:NL:RBZWB:2020:2741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
02/373094 HA RK 20-119
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • P. Peters
  • M. van der Ploeg-Hogervorst
  • A. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de meervoudige strafkamer in een belagingzaak

Op 29 juni 2020 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek tot wraking van de meervoudige strafkamer afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verdachte in een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van belaging. De verdachte voerde aan dat de strafrechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt, omdat hij geen gelegenheid had gekregen om getuigen te ondervragen en omdat hij zich overvallen voelde door de vordering van de benadeelde partij en de Officier van Justitie. De strafrechters stelden echter dat het verzoek om getuigen te horen was getoetst aan het verdedigingsbelang en dat de stukken die de verdachte wilde toevoegen niet relevant waren voor de zaak. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing om de getuigen niet te horen een tussenbeslissing was en geen grond voor wraking kon vormen. Bovendien was er geen objectieve aanwijzing voor vooringenomenheid van de strafrechters. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees van de verdachte voor vooringenomenheid niet gerechtvaardigd was en wees het verzoek tot wraking af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 02/373094 HA RK 20-119
Beslissing van 29 juni 2019 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [naamplaats] op [geboorte datum] ,
woonachtig aan de [adres] ,
verzoeker.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • het proces-verbaal van de zitting van 5 juni 2020 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, belast met de behandeling van de hierna te noemen strafzaak (hierna: de hoofdzaak), tijdens welke zitting het verzoek tot wraking is gedaan;
  • de toelichting van verzoeker op het verzoek tot wraking, met bijlage, gedateerd 14 juni 2020;
  • een aanvullend stuk van verzoeker, gedateerd 17 juni 2020;
  • de reactie van de voorzitter van de meervoudige strafkamer, welke mede is ingediend namens de overige leden van die strafkamer, gedateerd 18 juni 2020;
  • de processtukken zoals opgenomen in het dossier van de rechtbank in de hoofdzaak;
  • de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer ter zitting van 23 juni 2020, waarbij aanwezig waren: mrs. Dekker en Van der Linden, leden van de meervoudige strafkamer, verzoeker en mr. [voorletter] van den Oever, namens het Openbaar Ministerie.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de meervoudige strafkamer, bestaande uit mrs. Vliegenberg, Dekker en Van der Linden, optredend als strafrechters (hierna: de strafrechters) in de zaak met parketnummer [parketnummer] op de gronden die verzoeker heeft uiteengezet in zijn wrakingsverzoek.
2.2.
De strafrechters berusten niet in het verzoek tot wraking.

3.Feiten

In de hoofdzaak wordt verzoeker verdacht van belaging.

4.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft aangevoerd, kort weergegeven, dat de strafrechters de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt doordat:
  • hem geen gelegenheid is geboden tot het ondervragen van de verzochte getuigen;
  • stukken ten onrechte niet tot het dossier behoren en stukken niet aan hem zijn verstrekt;
  • hij pas ter zitting kennisnam van de vordering benadeelde partij en van de vordering van de Officier van Justitie op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: de artikel 38v-vordering), waardoor hij zich overvallen voelde omdat hij zich daarop niet had kunnen voorbereiden.

5.Het standpunt van de strafrechters

De strafrechters hebben aangevoerd dat:
  • het verzoek tot het horen van getuigen is getoetst aan het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidscriterium en is afgewezen. Daarbij is meegewogen dat de vraag of [naam 1] ook belaagd heeft deze strafzaak, zonder nadere motivering, te buiten gaat. Het verzoek om [naam 2] te horen is onvoldoende gemotiveerd;
  • de stukken die verzoeker aan het dossier wenst toe te voegen en die thans niet tot het dossier behoren van (ver) vóór de tenlastegelegde periode dateren én geen betrekking hebben op het verwijt dat het Openbaar Ministerie verzoeker thans maakt;
  • de rechtbank er steeds vanuit is gegaan dat verzoeker een afschrift van alle stukken uit het dossier heeft ontvangen. Op de zitting van 5 juni 2020 is het dossier aan verzoeker voorgehouden, waarbij onder andere de door verzoeker bedoelde correspondentie is besproken. Verzoeker is ruimschoots de gelegenheid geboden op de voorgehouden stukken te reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan;
  • de vordering benadeelde partij volgens de wet nog tot op de zitting mag worden gedaan. De vordering benadeelde partij is niet meer aan de orde. De artikel 38v-vordering hoeft evenmin vóór het requisitoir te worden aangekondigd. Ter zitting is aan verzoeker voorgehouden dat hij kan verzoeken om de zaak te schorsen, van welke gelegenheid hij geen gebruik wenste te maken.

6.Het standpunt van de Officier van Justitie

De Officier van Justitie heeft aangevoerd dat:
  • hetgeen door de strafrechters is aangevoerd is terug te lezen in het proces-verbaal van de zitting;
  • de strafrechters ter zitting hebben geprobeerd het gebrek aan ervaring van verzoeker zoveel mogelijk te compenseren;
  • het wenselijk is dat alle stukken eenieder tijdig bereiken, maar dat dit in de praktijk helaas niet altijd gebeurt;
  • dat het verzoek om getuigen te horen is getoetst aan de juiste criteria.

7.De beoordeling

7.1.
Op grond van artikel 512 Sv kan een verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een strafzaak behandelt wraken op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
7.2.
Voorop moet worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van een rechter als uitgangspunt dient, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
7.3.
De wrakingskamer overweegt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig geen grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Ook de motivering van de tussenbeslissing, of het ontbreken daarvan, kan geen grond voor wraking vormen. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413).
7.4.
De beslissing om de getuigen niet te horen is een tussenbeslissing en die beslissing kan, gelet op het overwogene in 7.3, geen grond voor wraking vormen.
7.5.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit het proces-verbaal van de zitting van 5 juni 2020, waarvan de inhoud niet door verzoeker is bestreden, worden opgemaakt dat de stukken – voor zover deze al betrekking hebben op de hoofdzaak – afdoende aan verzoeker zijn voorgehouden en dat hem ruimschoots de gelegenheid is geboden om hierop te reageren. Bovendien heeft verzoeker niet voldoende specifiek ter zitting om overlegging van stukken gevraagd. Voorts is aan verzoeker de gelegenheid geboden om te vragen om schorsing van de behandeling, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt.
7.6.
Tot slot overweegt de wrakingskamer dat de vordering benadeelde partij tot op de zitting kan worden ingediend en de artikel 38v-vordering volgens de wet eerst ter zitting wordt gedaan. De vordering benadeelde partij is bovendien ingetrokken. Dat verzoeker zich ter zitting niet liet bijstaan door een advocaat is niet de verantwoordelijkheid van de rechtbank.
7.7.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de strafrechters ten aanzien van hem vooringenomenheid koesteren objectief gerechtvaardigd is.
7.8.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
7.9.
De wrakingskamer ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van Richtlijn 2012/13/EU.

8.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaak met parketnummer: [parketnummer] zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 29 juni 2020, door mr. Peters, voorzitter, mr. Van der Ploeg-Hogervorst en mr. Tempel, leden van de wrakingskamer, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.