4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte wordt verweten dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval, tussen twee personenauto’s, heeft plaatsgevonden.
Verdachte reed als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto Mercedes C-klasse, op
2 mei 2018 omstreeks 20.10 uur op de Lijnoorden te Werkendam, komende uit de richting Hilweg en gaande richting Noorderknipweg.
De Lijnoorden is een openbare weg, buiten de bebouwde kom, alwaar maximaal 60 km/u mag worden gereden. Op de weg is geen middenstreep aangebracht. Wel is aan beide zijden van de weg, 55 centimeter vanaf de rand van de weg, een onderbroken streep aangebracht. De ruimte tussen die onderbroken strepen bedraagt 3.40 meter. De beide betrokken personenauto’s zijn ieder twee meter breed.
Van verdachte als bestuurder wordt aldaar verwacht dat hij:
Niet harder rijdt dan de maximumsnelheid, zijnde 60 km/u en waar nodig zijn snelheid aanpast aan de situatie ter plaatse;
Zoveel mogelijk rechts houdt op de weg (artikel 3 lid 1 Regelement verkeersregels en verkeerstekens 1990, hierna: RVV 1990);
In staat is zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is (artikel 19 RVV 1990).
Het volgende is komen vast te staan:
Verdachte heeft net voor het ongeval harder autogereden dan de maximum snelheid. Volgens zijn eigen verklaring en de verklaring van [Naam 1] reed hij tussen de 60 en 70 km/u. Dit wordt ondersteund door forensisch onderzoek, waarin een wielsnelheid van 73 km/u als indicatief wordt gegeven.
Uit forensisch onderzoek is vast komen staan, dat verdachte net voor en ten tijde van het ongeval tussen de onderbroken lijnen, met de linkerzijde van zijn auto links van het midden van de weg heeft gereden. Verdachte heeft verklaard dat hij, op het moment dat hij de auto die zich voor hem op de weg bevond zag, gelijk de rem heeft ingeduwd en rechts langs het voertuig heeft geprobeerd te sturen. Uit onderzoek blijkt dat het linker voorwiel van de auto van verdachte zich op het moment van botsing links van het midden van de weg bevond. Er van uitgaande dat verdachte inderdaad naar rechts heeft gestuurd, betekent dit, dat verdachte net voor het ongeval nog verder aan de linkerzijde van de weg heeft gereden dan op het moment van botsing. De sporen bevestigen dit ook.
De twee onderbroken strepen op de weg betreffen een geheugensteun voor de verkeersdeelnemers en veranderen niets aan de verkeersregels. De strepen geven aan wat de maximumsnelheid is die gereden mag worden en welk soort verkeersdeelnemers men aldaar mag verwachten. In dit geval alle verkeer, dus van motorrijtuigen tot en met voetgangers.
De belijning is bedoeld om het rijgedrag van verkeersdeelnemers te beïnvloeden; men zou hierdoor voorzichtiger en alerter gaan rijden, nu de weg visueel smaller is.
Van belang is dat verdachte zoveel mogelijk rechts moest houden, derhalve op zijn weghelft moest rijden en dus niet tussen de onderbroken lijnen, maar er aan de rechterzijde overheen. Verdachte heeft dit niet gedaan.
3. De Lijnoorden heeft een recht wegverloop bij de plaats ongeval. Voor de plaats ongeval bevindt zich een verhoging in de weg, waarbij het voor een bestuurder die de verhoging nadert niet zichtbaar is, wat er zich aan de achterzijde van die verhoging bevindt. Verdachte heeft verklaard dat hij de heuvel is op gereden en zijn snelheid heeft verlaagd, omdat hij de weg na de heuvel niet kon zien. Op het moment dat de weg naar beneden loopt, kon hij het wegdek weer zien. Eerst op dat moment zag verdachte dat er een personenauto stilstond op de weg, in dezelfde rijrichting als hijzelf. Verdachte heeft volgens zijn verklaring gelijk de rem ingeduwd en geprobeerd rechts langs die auto te sturen. Volgens zijn verklaring was de afstand te kort en de botsing gebeurde daarna heel snel.
Verdachte reed harder dan de maximum snelheid, tussen de 60 en 70 km/u. Hij zegt dat hij snelheid verminderd heeft toen hij de verhoging in de weg op ging. Niet is gebleken of duidelijk geworden, hoe hij dat deed en hoeveel snelheid hij minderde. Er is uit onderzoek een indicatieve wielsnelheid ten tijde van de botsing gebleken van 73 km/u. Volgens verdachte zelf was de afstand te kort tussen de plaats waar hij reed toen hij de andere auto zag en de plaats waar hij de stilstaande auto raakte. Vast staat dus, dat verdachte niet in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.
Verdachte reed dus te hard voor deze onoverzichtelijke situatie, kon daardoor zijn auto niet tijdig tot stilstand brengen en hield ook onvoldoende rechts op de weg.
Verdachte heeft nog aangevoerd dat de andere personenauto, een Mercedes B-klasse, net voorbij de verhoging in de weg, onderaan de heuvel, nog niet op het vlakke gedeelte, midden op de weg stilstond. Verdachte denkt dat de botsing wellicht voorkomen had kunnen worden als de andere auto niet vlak na de heuvel en meer naar links, meer in de berm had gestaan. Hij vindt het verschrikkelijk wat er gebeurd is, maar denkt dat hij niets aan het ongeval had kunnen doen.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de Mercedes B-klasse met de voorkant in dezelfde richting als verdachte reed, stond. Volgens de verklaring van die bestuurder stond hij stil. In het rapport en dossier zijn geen afstanden gegeven, maar er blijkt wel uit dat de Mercedes B-klasse onderaan de verhoging in de weg stond. Uit het sporenonderzoek blijkt dat de Mercedes B-klasse met de linker wielen tegen de zijkant van de weg stond ten tijde van de botsing. Dit is in tegenspraak met hetgeen verdachte en [Naam 1] verklaren, maar de rechtbank gaat wel van dit onderzoek uit, waardoor dit verweer van verdachte niet op gaat.
Als gevolg van de botsing is de passagiere in de Mercedes B-klasse ter plaatse overleden. Uit de lijkschouw is gebleken dat zij is overleden als gevolg van inwendig letsel.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval, en zo ja, in welke mate.
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, dient de rechtbank vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen, dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht, waarbij in ieder geval sprake dient te zijn van een aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen door verdachte.
Verdachte moest er, gelet op het type weg waarop hij reed, rekening mee houden dat zich ander verkeer op de weg kon bevinden; voorgangers, tegenliggers, tractoren of ook voetgangers. Hij kon niet over de verhoging in de weg zien hoe de situatie daar was; of zich verkeer aan de andere kant van de heuvel bevond. Hij had hierom zijn snelheid fors moeten verlagen en rechts op de weg moeten rijden. Op deze wijze had hij adequaat kunnen reageren op de situatie die hij na de verhoging aantrof.
Het feit dat de andere auto op een wellicht niet verstandige plek, een stuk na de verhoging, is gaan stilstaan, doet aan de verwijtbaarheid van verdachte voor het ontstaan van het ongeval niets af. Verdachte moest zijn snelheid en plaats op de weg zo aanpassen dat hij ook op die situatie tijdig en adequaat kon reageren. Uit de afmetingen van de breedte van de weg (4.50 meter), de breedte van beide auto’s (beide 2 meter), de plaats waar de Mercedes B-klasse stilstond (linker wielen tegen linker zijde van de weg), blijkt dat er ruimte was voor verdachte om de andere auto rechts te passeren. Dit staat ook in een aanvullend proces-verbaal.
In het geval verdachte rechts had gereden en minder hard, aangepast aan de situatie, dan had hij het ongeval kunnen voorkomen door tijdig te stoppen of rechts te passeren.
Er zijn overigens geen andere omstandigheden gebleken die van invloed waren op dit ongeval, voor wat betreft verdachte, de auto’s, de weg of anderszins.
De vraag is hoe het gedrag van verdachte juridisch te kwalificeren valt. De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor beschreven rijgedrag van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig aangemerkt moet worden. Daarom is sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW.