4.3Het oordeel van de rechtbank
Parketnummer 02/086636-19
Feit 1
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 1 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 14 januari 2020en zijn verklaring bij de politie;
- het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van het wapen in verdachtes auto;
- het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aangetroffen wapen.
Feit 2
Aangezien verdachte ook ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 14 januari 2020;
- de aangifte van [naam 1];
Voor de diefstal van de iPhone van aangever [naam 2] ziet de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, geen overtuigend bewijs. Verdachte heeft - anders dan de andere feiten - dit feit ontkend. De enkele verklaring van [naam 2] dat verdachte naast de tas van [naam 1] ook zijn iPhone heeft meegenomen, overtuigt de rechtbank niet dat het ook zo is gebeurd.
Parketnummer 02/150548-19
Feit 1
Op 9 juni 2019 heeft verdachte in de [adres] te Tilburg na een gesprek met [naam 4] , die toen in de deuropening stond een vuurwapen tevoorschijn gehaald en daarmee één maal geschoten in de muur onder het keukenraam. Verdachte wist dat [naam 3] in de woning aanwezig was. Verdachte wist ook dat [naam 3] twee kinderen heeft. Volgens aangeefster [naam 4] vond het betreffende incident die dag plaats rond 19.18 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat deze kinderen op dat moment in de woning waren. Dat de kinderen op het betreffende tijdstip eveneens in de woning aanwezig zouden zijn, had verdachte naar het oordeel van de rechtbank wel kunnen weten of vermoeden.
Primair
Van een vooropgezet plan om de aanwezige personen in de woning van het leven te willen beroven, is op geen enkele wijze gebleken, zodat de rechtbank zowel de officier van justitie als de verdediging volgt in de stelling dat verdachte in ieder geval van de poging tot moord dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [naam 3] en diens kinderen in de woning te doden. Was er door zijn handelen ten minste een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood en heeft verdachte die kans bewust aanvaard?
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verdachte dat hij bewust op de muur onder het keukenraam heeft gericht en
geschoten. Dat deed hij toen hij op korte afstand van de voordeur stond, vanuit welke positie gezien hij éénmaal naar links heeft gericht en geschoten. Op die afstand had verdachte naar het oordeel van de rechtbank makkelijk door het raam kunnen schieten als hij dat had gewild. Dat dat niet is gebeurd, bevestigt zijn verklaring dat hij bewust op de muur heeft geschoten. Een (normale) kogel in een stenen muur veroorzaakt weliswaar schade aan de muur, maar de rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gesproken kan worden van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop voor de mensen achter de muur, waar zij zich ook achter de muur bevonden. Van een aanmerkelijke kans op de dood was dan ook geen sprake.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair onder feit 1 tenlastegelegde feit.
Subsidiair
Dat verdachte door te schieten op de woning daarmee de in de woning aanwezige [naam 3] en kinderen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht acht de rechtbank gelet op het voorgaande wel wettig en overtuigend bewezen. De verdediging heeft hiertegen ook geen verweer gevoerd.
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 14 januari 2020;
- de aangifte van [naam 4].