ECLI:NL:RBZWB:2020:3163

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_1221 en AWB- 19_5838
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2020, werd het beroep van eiser tegen de besluiten van het UWV inzake zijn WIA-uitkering behandeld. Eiser, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van het UWV. Het eerste besluit, genomen op 28 februari 2019, stelde eiser per 8 mei 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt, terwijl het tweede besluit, genomen op 19 maart 2019, de WIA-uitkering per 12 april 2019 beëindigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit was achterhaald door het tweede besluit, dat de uitkering tot 5 december 2019 doorliep.

De rechtbank beoordeelde ook de medische aspecten van de zaak. Eiser betwistte de conclusies van de verzekeringsarts van het UWV, die had vastgesteld dat hij per 12 april 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser voerde aan dat zijn psychische klachten, waaronder PTSS, onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de beschikbare informatie adequaat had gewogen. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld op 10,54% en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd per 5 december 2019.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser in de procedure tegen het eerste besluit, en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/1221 en 19/5838 WIA

uitspraak van 14 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. N. Schenk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het UWV van 28 februari 2019 (bestreden besluit I) en 4 oktober 2019 (bestreden besluit II) van het UWV over zijn aanspraak op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op zitting in Breda op 18 juni 2020. Daarbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde, en mr. T.P.A.W. Hanenberg namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten
1.1
Eiser is in loondienst werkzaam geweest bij [naam B.V.] B.V. (ex-werkgever) als medewerker ordervoorbereider. Voor dat werk is hij in september 2009 uitgevallen vanwege psychische klachten.
Het UWV heeft aan eiser met ingang van 3 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering (werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Vanaf 3 februari 2014 ontving eiser ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2
Op 25 januari 2018 heeft de ex-werkgever van eiser het UWV verzocht om een herbeoordeling uit te voeren.
Bij besluit van 9 mei 2018 (primair besluit I) heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat hij vanaf 8 mei 2018 voor 56,18% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Zijn uitkering zal, afhankelijk van de situatie, pas per 1 juni 2020 wijzigen.
Zowel eiser als zijn ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij bestreden besluit I heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het bezwaar van de ex-werkgever is gegrond verklaard. Het UWV heeft besloten om primair besluit I te herzien. Eiser wordt vanaf 8 mei 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd, maar de WIA-uitkering wordt pas per 12 april 2019 ingetrokken.
1.3
Ondertussen had eiser zich met een brief van 28 december 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij was op 24 december 2018 geopereerd aan een ganglion aan zijn linkerpols.
Bij besluit van 19 maart 2019 (primair besluit II) heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft en dat de WIA-uitkering onveranderd wordt beëindigd per 12 april 2019.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II.
Bij bestreden besluit II heeft het UWV het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Het UWV heeft besloten om primair besluit II te herzien. Eiser wordt vanaf 12 april 2019 onveranderd voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd, maar de WIA-uitkering wordt pas per 5 december 2019 ingetrokken.
2.
Bestreden besluit I
2.1
Ter zitting van de rechtbank is besproken welk procesbelang eiser nog heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. Bij bestreden besluit I werd eiser per 8 mei 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd en werd de WIA-uitkering per 12 april 2019 ingetrokken. Dit besluit is echter achterhaald door bestreden besluit II, waarbij is bepaald dat eisers uitkering doorloopt tot 5 december 2019.
2.2
De gemachtigde van eiser heeft gewezen op het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA. Indien eiser bij de beoordeling van bestreden besluit I 80 tot 100% arbeidsongeschikt zou worden bevonden, en bij de beoordeling van bestreden besluit II voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt, geldt dat de inkomenseis pas na 24 kalendermaanden ingaat.
Daarin zou volgens de gemachtigde nog een procesbelang zijn gelegen.
2.3
De rechtbank is van oordeel dat deze redenering in dit geval niet slaagt. Eiser is immers in de periode van juni tot september 2019 nog volledig arbeidsongeschikt geweest en daaruit vloeit al de garantie voort dat de inkomenseis pas na 24 maanden ingaat.
Hierin is dus onvoldoende procesbelang gelegen voor een beoordeling van bestreden besluit I en ook overigens ziet de rechtbank daarbij geen procesbelang meer. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren, vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.4
Aangezien bestreden besluit II ten tijde van het instellen van beroep tegen bestreden besluit I nog niet was genomen, ziet de rechtbank wel aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het instellen van beroep in die procedure heeft gemaakt. Ten tijde van de zitting was bestreden besluit II wel genomen, zodat een vergoeding daarvoor achterwege blijft. Ook zal de rechtbank het UWV gelasten aan eiser het griffierecht te vergoeden.
3.
Bestreden besluit II
3.1
De rechtbank constateert dat uit bestreden besluit II volgt dat het UWV eiser per 12 april 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt acht. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het UWV per die datum vastgesteld op 10,54%. Het UWV heeft de WIA-uitkering van eiser na een uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag beëindigd per 5 december 2019. De door de rechtbank te beoordelen data in geding zijn daarom 12 april 2019 en 5 december 2019.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit II geen besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het is immers niet genomen met de bedoeling om het bestreden besluit I in te trekken, te wijzigen of te vervangen, maar het is genomen naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding in december 2018. Dit betekent dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is en dat er terecht een tweede beroepszaak is aangelegd en nog een keer griffierecht is geheven.
4.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
5.
Medische beoordeling
5.1
Het bestreden besluit II, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op de rapportage van verzekeringsarts b&b Van Maaren van 5 september 2019.
De verzekeringsarts b&b Van Maaren heeft gerapporteerd dat de bezwaren van eiser gedeeltelijk leiden tot een gewijzigd verzekeringsgeneeskundig standpunt. Zij is namelijk van mening dat eiser op de datum in geding, 12 april 2019, een licht beperkte functie van de linker, niet dominante pols heeft waarvoor op dat moment beperkingen moeten worden aangenomen. De eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2018 is daarom niet onverkort van toepassing op 12 april 2019. De beperkingen en de belastbaarheid van eiser zijn neergelegd in de nieuwe FML van 5 september 2019.
Ten aanzien van de overige klachten heeft Van Maaren verwezen naar de rapportage van verzekeringsarts b&b Admiraal van 27 november 2018, aangezien op deze vlakken de beperkingen naar haar mening niet zijn veranderd en de argumentatie van Admiraal onveranderd van toepassing is.
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij twijfelt aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken door het UWV. Daartoe stelt eiser dat er in korte tijd verschillende beoordelingen zijn geweest met verschillende uitkomsten. Die uitkomsten verschillen zoveel van elkaar, dat voor eiser niet meer helder is op basis waarvan het UWV steeds tot een andere uitkomst komt.
Eiser stelt dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 4, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), waarin –onder meer – staat dat:
“b. een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden.”
Door eiser wordt sterk getwijfeld aan de consistentie van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken. Eiser stelt dat bestreden besluit II onvoldoende gemotiveerd is.
Eiser is onverminderd van mening dat zijn belastbaarheid onjuist is ingeschat. Hij is meer arbeidsongeschikt te achten dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Eiser vindt dat de voor hem vastgestelde belastbaarheid geen recht doet aan de beperkingen die hij ondervindt ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser het behandelplan van SGGZ van 21 maart 2019 overgelegd. Eiser wijst erop dat blijkens dat behandelplan, net als in 2012, sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
Eiser stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Juist rond de datum in geding, 12 april 2019, had hij meer afspraken dan voorheen bij zijn psycholoog bij Indigo en werd daarnaast besloten een traject te starten bij PsyQ. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser stukken ingebracht van PsyQ en Indigo. Het UWV had nader onderzoek moeten doen naar de PTSS en medische informatie moeten opvragen, aangezien de behandelaars van eiser een beredeneerd afwijkend standpunt hebben van de verzekeringsartsen.
Eiser vindt dat een urenbeperking is aangewezen vanwege zijn ernstige psychische klachten en de behandeling die hij daarvoor krijgt. Zowel op energetische gronden als op de beschikbaarheidsgrond had een urenbeperking aangenomen moeten worden.
Ten slotte verzoekt eiser de rechtbank een onafhankelijke deskundige te benoemen zodat de psychische klachten op de data in geding in kaart kunnen worden gebracht.
5.3
In de rapportage van 6 april 2020 heeft verzekeringsarts b&b Van Maaren gereageerd op de beroepsgronden van eiser.
De verzekeringsarts b&b is van mening dat er op beide data in geding geen sprake is van PTSS volgens de DSM 5-classificatie. Er kan ook niet gesteld worden dat een PTSS in 2012 ook leidt tot een PTSS in 2019. Bovendien gaat het bij het vaststellen van de belastbaarheid om het vaststellen van de aanwezige beperkingen en niet over het vaststellen van diagnoses.
De verzekeringsarts b&b heeft de informatie van Indigo, SGGZ en PsyQ gewogen en stelt dat op basis daarvan blijkt dat er op de data in geding geen sprake is van een PTSS volgens de DSM 5-classificatie. De verzekeringsarts b&b stelt dat eiser traumatische ervaringen heeft en dat hij daar last van heeft. Zijn karakter is gevormd door gebeurtenissen in zijn jeugd en later in zijn huwelijk en deze zijn bepalend voor zijn manier van handelen. Dat is echter, gezien het vroege trauma, al lange tijd het geval. Het is begrijpelijk dat dit zijn persoonlijkheid heeft gevormd met dwangmatige en paranoïde trekken. Het is een manier om controle te houden en alert te blijven op gevaren. Verder geeft eiser aan last te hebben van piekeren en slecht slapen, waardoor zijn concentratie is verminderd.
De verzekeringsarts b&b stelt dat het bovenstaande leidt tot beperkingen in het functioneren. Het is gezien eisers chronisch psychisch toestandsbeeld met dwangmatige en paranoïde trekken, belangrijk dat eiser psychisch niet onder druk komt te staan. Eiser wordt daarom terecht beperkt geacht voor veelvuldige deadlines of productiepieken. Het is bovendien voor eiser belangrijk dat hij steun en hulp krijgt wanneer hij dat nodig acht. Vertrouwen en aandacht zijn belangrijk voor hem. Eiser is daarom aangewezen op werk waarin hij zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden (geen solitaire functie).
Ten aanzien van de beperkingen die eiser aangeeft ten aanzien van concentratie stelt de verzekeringsarts b&b dat deze niet in die mate aanwezig zijn dat ze bij psychisch onderzoek konden worden geobjectiveerd. Het is zeer wel aannemelijk dat eiser momenten heeft dat hij zich slechter kan concentreren als gevolg van piekeren of een slechte nachtrust, maar de concentratie is niet in die mate beperkt dat dit leidt tot het aannemen van beperkingen in de FML.
Met betrekking tot de geclaimde urenbeperking stelt de verzekeringsarts b&b dat er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid op de data in geding. Op 12 april 2019 was de behandelfrequentie 1x per 2 weken en op 5 december 2019 was deze 1x per 2 maanden.
Er is ook geen indicatie voor een urenbeperking in verband met een energetische beperking. Dit omdat eiser niet lijdt aan een ziektebeeld waardoor energetische beperkingen ontstaan. Eiser heeft depressieve klachten en problemen met slapen zijn aannemelijk, maar niet in die mate dat het leidt tot een beperkte belastbaarheid. Eiser gebruikt voor deze klachten ook geen medicatie.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van verzekeringsarts b&b Van Maaren blijkt dat zij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten, waaronder de psychische klachten en de polsklachten. Tevens is de beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken en meegewogen. De rapportages van verzekeringsarts b&b Van Maaren geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en deze zijn naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en consistent.
Dat eiser in een relatief korte periode veel beoordelingen heeft gehad, maakt de onderhavige beoordeling niet onzorgvuldig. Deze beoordelingen komen immers mede voort uit eisers eigen meldingen en ingediende bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank waren de bevindingen en conclusies van de diverse verzekeringsartsen niet heel verschillend en ook de door hen vastgestelde belastbaarheidspatronen verschilden niet wezenlijk. Elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bestaat echter ook uit een arbeidskundige component, die ook van invloed is op het eindresultaat van de beoordeling, te weten het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Ten aanzien van de klachten van de linkerpols heeft de verzekeringsarts b&b de informatie van handtherapeut Vermeer meegewogen en heeft zij behoorlijk wat beperkingen aangenomen in rubriek 4 van de FML ‘dynamische handelingen’.
Ook ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts b&b de informatie van Indigo, SGGZ en PsyQ integraal gewogen en voldoende gemotiveerd aangegeven tot welke objectieve beperkingen de psychische klachten leiden in de FML. Dat de psycholoog (niet zijnde een arts/psychiater) de psychische klachten in de beschrijvende diagnose van het behandelplan duidt als PTSS is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet doorslaggevend. Een diagnose is immers niet bepalend; de beperkingen ten aanzien van het verrichtend van arbeid wel. Uit de informatie van de behandelaars blijkt niet dat eiser op de data in geding meer of zwaardere beperkingen heeft dan waar de verzekeringsartsen vanuit zijn gegaan.
Ook ten aanzien van de geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts b&b voldoende gemotiveerd dat daarvoor geen indicatie bestaat op grond van verminderde beschikbaarheid of een energetische beperking.
De rechtbank begrijpt dat eiser veel klachten en beperkingen ervaart. Volgens vaste rechtspraak is echter de subjectieve beleving en ervaring van zijn klachten niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn van belang.
Eiser heeft in beroep geen informatie overgelegd op grond waarvan de rechtbank aanleiding heeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
Niet gebleken is dat in de FML van 5 september 2019 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
6.
Geschiktheid voor de functies
6.1
Een arbeidsdeskundige b&b van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: baliemedewerker (Sbc-code 315150), archiefmedewerker (Sbc-code 315132) en medeweker bibliotheek (Sbc-code 315131).
6.2
De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar de rapportage van de arbeidsdeskundige b&b Leentvaar van 30 september 2019. Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Zijn standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in overweging 5.4 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
7.
Mate van arbeidsongeschiktheid
7.1
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Omdat eiser tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van deze mate van arbeidsongeschiktheid.
7.2
Dit betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 april 2019 heeft vastgesteld op 10,54%. Omdat pas recht bestaat op een WIA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV de WIA-uitkering terecht beëindigd per 5 december 2019.
7.3
Het beroep tegen bestreden besluit II zal dan ook ongegrond worden verklaard.
8.
Conclusies
Gelet op punt 2.3 van deze uitspraak zal de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I (BRE 19/1221 WIA) niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op punt 7.3 van deze uitspraak zal de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II (19/5838 WIA) ongegrond verklaren.
9.
Proceskosten en griffierecht
Gelet op punt 2.4 van deze uitspraak zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in het beroep tegen bestreden besluit I (BRE 19/1221 WIA).
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).
Ook dient het UWV het griffierecht in die procedure aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I (BRE 19/1221 WIA) niet-ontvankelijk;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II (BRE 19/5838 WIA) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.