In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2020, werd het beroep van eiser tegen de besluiten van het UWV inzake zijn WIA-uitkering behandeld. Eiser, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van het UWV. Het eerste besluit, genomen op 28 februari 2019, stelde eiser per 8 mei 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt, terwijl het tweede besluit, genomen op 19 maart 2019, de WIA-uitkering per 12 april 2019 beëindigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit was achterhaald door het tweede besluit, dat de uitkering tot 5 december 2019 doorliep.
De rechtbank beoordeelde ook de medische aspecten van de zaak. Eiser betwistte de conclusies van de verzekeringsarts van het UWV, die had vastgesteld dat hij per 12 april 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser voerde aan dat zijn psychische klachten, waaronder PTSS, onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de beschikbare informatie adequaat had gewogen. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld op 10,54% en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd per 5 december 2019.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser in de procedure tegen het eerste besluit, en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.