ECLI:NL:RBZWB:2020:3474

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
C/02/373901 / KG ZA 20-346
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van bedrijfsunit en buitenterrein afgewezen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Fresch Projectontwikkeling BV en Pallethandel Breda BV. Fresch vorderde ontruiming van een bedrijfsunit en het bijbehorende buitenterrein, omdat Pallethandel Breda deze ruimte zonder recht of titel zou gebruiken. Fresch stelde dat er een inbewaargevingsovereenkomst was met een derde partij, maar dat er geen contractsovername door Pallethandel Breda had plaatsgevonden. Pallethandel Breda voerde aan dat er wel degelijk een huurovereenkomst bestond en dat Fresch de overeenkomst onterecht had opgezegd.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat Fresch niet voldoende spoedeisend belang had bij de primaire vordering tot ontruiming van de bedrijfsunit. De rechter verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het aan de bodemrechter was om de rechtsverhouding tussen partijen te verduidelijken. De primaire vordering werd dan ook afgewezen.

Met betrekking tot de subsidiaire vordering, die betrekking had op het verwijderen van pallets en andere zaken van het buitenterrein, werd wel een spoedeisend belang erkend. Echter, de rechter oordeelde dat deze subsidiaire vordering feitelijk een verkapt hoger beroep was, omdat het dezelfde vordering betrof die eerder was afgewezen. De rechter concludeerde dat de gevorderde voorzieningen niet toewijsbaar waren en wees de vorderingen af. Fresch werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Pallethandel Breda, die op € 1.289,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/373901 / KG ZA 20-346
Vonnis in kort geding van 27 juli 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRESCH PROJECTONTWIKKELING BV,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. I.R. Köhne te Voorburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PALLETHANDEL BREDA BV,
gevestigd te Berkel en Rodenrijs,
gedaagde,
advocaat mr. W.G.M. Vos te Breda.
Partijen zullen hierna Fresch en Ph Breda genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 6;
  • de producties 7 en 8 zijdens Fresch;
  • de producties 1 t/m 5 zijdens Ph Breda;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van Fresch;
  • de pleitnota van Ph Breda.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
- Fresch is eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen te [adres] (verder te noemen: het pand);
- [naam] , de rechtsvoorgangster van Fresch, heeft 600 m2 van het pand (bekend als unit 20 en verder te noemen: de ruimte) in bewaring gegeven aan [naam 1] per 1 maart 2009;
- Fresch heeft op 13 augustus 2019 iedere eventueel tussen haar en [naam 1] bestaande overeenkomst opgezegd tegen 1 oktober 2019 en op 29 augustus 2019 opgezegd tegen 1 november 2019;
- Fresch heeft op 13 augustus 2019 Ph Breda aangeschreven en medegedeeld dat zij de ruimte gebruikt zonder recht of titel, dan wel heeft zij een bestaande overeenkomst tussen partijen opgezegd. Vervolgens heeft zij Ph Breda gesommeerd te ontruimen tegen uiterlijk 1 oktober 2019. Op 29 augustus 2019 heeft Fresch een soortgelijke brief aan Ph Breda toegezonden met daarin de reden voor opzegging vermeld -te weten herontwikkeling- en Ph Breda gesommeerd de ruimte te ontruimen per 1 november 2019;
- bij brieven van 16 augustus 2019 en 3 september 2019 heeft Ph Breda bericht dat er sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:290, dan wel 7:230a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen partijen, zodat niet zal worden ontruimd;
- bij e-mails van 12 en 25 september 2019 heeft de gemachtigde van Fresch aan de gemachtigde van Ph Breda geschreven, dat het onrechtmatig gebruik van het buitenterrein per omgaande dient te worden beëindigd. Daaraan heeft Ph Breda niet voldaan;
- op 14 oktober 2019 is door Fresch een dagvaarding uitgebracht tot onder andere ontruiming van de ruimte met nevenvorderingen op straffe van dwangsommen;
- op 1 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank – na aanhouding van het geding op verzoek van partijen – de vorderingen afgewezen wegens – kort gezegd – het ontbreken van spoedeisend belang;
- op 25 mei 2020 is door Fresch een dagvaarding uitgebracht tot onder andere ontruiming van het buitenterrein met nevenvorderingen op straffe van dwangsommen;
- op 12 juni 2020 heeft Ph Breda een voorwaardelijk verzoekschrift ex artikel 7:230a BW ingediend bij de onderhavige rechtbank;
- op 17 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen in zoverre toegewezen, dat de op het buitenterrein geplaatste pallets te allen tijde ten minste tien meter van de gevel moeten zijn geplaatst, dat alle onroerende zaken voor unit 22 moeten zijn verwijderd en dat de slagboom moet worden verwijderd, op straffe van dwangsommen. Van dit vonnis is Ph Breda op 9 juli 2020 in hoger beroep gegaan;
- op 9 juli 2020 bericht de heer [naam 2] , directeur van B2B-Risks B.V., aan Fresch dat de verzekeraar onder buitenopslag verstaat het buiten plaatsen/neerzetten van goederen, anders dan wanneer dit gebeurt op het moment dat de pallets worden geladen of gelost.

3.Het geschil

3.1.
Fresch vordert – samengevat – primair ontruiming van de ruimte en het gehele buitenterrein en subsidiair verwijdering van alle pallets en overige zaken van het buitenterrein, op straffe van verbeurte van dwangsommen, met veroordeling van Ph Breda in de kosten. Zij voert het volgende aan.
3.2.
Ph Breda gebruikt de ruimte en het buitenterrein zonder recht of titel. Er is een inbewaargevingsovereenkomst gesloten met de heer [naam 1] . Er is vervolgens geen sprake geweest van contractsoverneming door Ph Breda en, voor zover daar al sprake van was, is te laat een verzoek tot ontruimingsbescherming ingediend. Voor zover er een gebruiksovereenkomst voor het buitenterrein bestaat is het waarschijnlijk dat dit gebruik in een bodemprocedure wordt beëindigd. Subsidiair vordert Ph Breda de ontruiming van het buitenterrein, nu tussen partijen vaststaat dat dit nooit onderdeel is geweest van de gestelde overeenkomst tussen partijen. In het eerdere kort geding is daarover overwogen dat dit niet nodig was, nu de doelstellingen van Fresch bediend konden worden met een mildere veroordeling, maar deze veroordeling wordt door Ph Breda aan haar laars gelapt. Voor Fresch resteert dan ook enkel de ontruiming van het gehele buitenterrein. In het gedrag van Ph Breda is het spoedeisend belang gelegen.
3.3.
Ph Breda voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Fresch in de kosten. Zij voert – kort gezegd – het volgende aan.
3.4.
Er is sprake van een huurovereenkomst, die gesloten is met de zoon van de eigenaar van Ph Breda. Deze is op enig moment overgenomen door Ph Breda met medeweten van de toenmalige eigenaar van de ruimte. Voorts zijn er onduidelijkheden over de opzegging van de overeenkomst door Fresch. Immers, aan de opzegging die medio 2019 is gedaan is geen gestand gedaan. Over het gebruik van het buitenterrein is al een eerder vonnis gewezen op 17 juni 2020. Sprake is dan ook van een verkapt hoger beroep. Partijen zijn bovendien in geschil over de uitleg van het vonnis, zodat Ph Breda in hoger beroep is gegaan. Zij wil daarnaast opmerken dat zij het buitenterrein al tien jaar op dezelfde wijze gebruikt. Inmiddels heeft zij lijnen van tien meter om de gevel van het pand getrokken en zorgt zij iedere avond dat er geen pallets meer in velden staan. Als zij het buitenterrein niet meer mag gebruiken, kan zij haar bedrijf niet exploiteren. Zij voert tot slot aan dat het spoedeisend belang zijdens Fresch geenszins is onderbouwd.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in deze procedure voor ieder onderdeel van de vordering dient te worden beoordeeld of Fresch een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening en of aannemelijk is dat de desbetreffende vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het – mede gelet op de belangen van partijen over en weer – gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening/voorzieningen zoals gevorderd. Deze beoordeling zal ook per vordering volgen.
4.2.
Met betrekking tot de primaire vordering overweegt de voorzieningenrechter dat niet is onderbouwd dat sprake is van een spoedeisend belang. Immers, volstaan kan worden, zoals ook overwogen in het vonnis van 17 juni 2020, met een (gedeeltelijke) ontruiming en het ontruimd houden van (een deel van) het buitenterrein. Daarbij is het zo dat Fresch dezelfde grondslag aanvoert met betrekking tot de gevorderde ontruiming, die zij al meerdere keren in de vorige kort geding procedures heeft aangevoerd. Al meerdere rechters hebben aangegeven dat het aan de bodemrechter is uitsluitsel te geven over de rechtsverhouding tussen partijen. Nu geen nieuwe grondslag wordt aangevoerd, zoals bijvoorbeeld dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een eventuele bestaande huurovereenkomst, sluit de voorzieningenrechter aan bij de overwegingen van de eerdere rechters en dient dit geschilpunt in de bodemprocedure te worden uitgezocht. De primaire vordering is dientengevolge niet toewijsbaar.
4.3.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering is in de stukken mogelijk niet expliciet een spoedeisend belang opgenomen, maar deze is ter zitting wel genoemd, namelijk het feit dat Ph Breda zich niet houdt aan de veroordelingen in het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juni 2020 en de consequenties die het gedrag van Ph Breda heeft voor de brandveiligheid in en rondom het pand en de dekking van de verzekering van Fresch. Er is dan ook voldoende spoedeisend belang.
4.4.
De thans ingestelde subsidiaire vordering is vervolgens, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, echter een verkapt hoger beroep, nu feitelijk dezelfde vordering wordt ingesteld die in het vorige kort geding als primaire vordering werd ingesteld. Daarbij staat vast dat van dat vonnis hoger beroep is ingesteld, zodat partijen geacht worden het hoger beroep in die procedure te voeren.
4.5.
Het enkele verschil tussen de vorderingen van de vorige procedure en deze procedure is dat thans gevraagd wordt ook andere zaken te verwijderen en verwijderd te houden. Deze vordering dient Fresch, gelet op de goede proceseconomie en procesorde, via een eisvermeerdering in hoger beroep te introduceren, althans had zij dat moeten doen. Immers, als deze vordering in de onderhavige procedure zou worden toegewezen, betekent dit dat partijen eventuele vervolgstappen (executie, hoger beroep of een executiegeschil) afzonderlijk van het vonnis van 17 juni 2020 zouden moeten doorlopen. Dit is niet wenselijk.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde voorzieningen worden afgewezen.
4.7.
Fresch zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ph Breda worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
633,00
Totaal € 1.289,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Fresch in de proceskosten, aan de zijde van Ph Breda tot op heden begroot op € 1.289,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: BF