4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De (on)rechtmatigheid van de staandehouding
Op grond van artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering is iedere opsporingsambtenaar bevoegd een verdachte staande te houden, teneinde diens identiteit vast te stellen.
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] kan het volgende worden afgeleid. Verbalisant is wijkagent en was op 21 januari 2020 aanwezig op het terrein van [naam 1] te Tilburg, een voorziening waar veelal harddrugsgebruikers woonachtig zijn. Bij die gelegenheid zag hij dat een hem ambtshalve bekende harddrugsgebruikster al bellend het terrein afliep en naar een flat aan de [straatnaam 1] liep en daar stilstond. De verbalisant stapte in zijn dienstauto en bracht deze op de [straatnaam 2] in een parkeerhaven tot stilstand. Na ongeveer een minuut stapte de harddrugsgebruikster de haar naderende auto in aan de passagierszijde. De auto reed weg over de parkeerplaats van de flat en kwam vanaf de parkeerplaats weer over de [straatnaam 1] weer teruggereden richting de [straatnaam 2] . Het was de verbalisant ambtshalve bekend dat “mobiele harddrugsdealers” op deze wijze verdovende middelen verhandelen om te voorkomen dat er vanaf de openbare weg duidelijk een overdracht zichtbaar is. De auto werd tot stilstand gebracht en de verbalisant vorderde het rijbewijs van de bestuurder, die later verdachte [verdachte] bleek te zijn.
Gelet op bovengenoemde gang van zaken en de ervaring van de verbalisant met betrekking tot mobiele drugsdeals was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, te weten het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat sprake was van een onrechtmatige staandehouding.
De (on)rechtmatigheid van de doorzoeking van de auto
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat, nadat de auto van verdachte was staande gehouden, de verbalisant zag dat verdachte zijn rechtervuist gebald had en dat hij hierin iets kleins, een combinatie van wit papier en doorzichtig plastic, vast hield. Het was de verbalisant ambtshalve bekend dat verdovende middelen op deze wijze worden verpakt en verhandeld. Verdachte gaf geen gehoor aan de vordering van de verbalisant om de verdovende middelen over te geven en ontnam het zicht van de verbalisant op zijn rechterhand door met zijn borst voorover te buigen. Toen verdachte buiten zijn auto stond had hij niets meer in zijn rechterhand vast. Verbalisant [verbalisant 1] geeft in zijn proces-verbaal aan dat hij verbalisant [verbalisant 2] heeft verzocht de auto te doorzoeken op grond van de Opiumwet. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] blijkt dat zij vervolgens de auto heeft doorzocht. Uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de Opiumwet blijkt dat opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang hebben tot – kort gezegd – vervoermiddelen, waarvan redelijkerwijze door hen kan worden vermoed dat daarmee verdovende middelen van lijst I of II van de Opiumwet worden vervoerd. Nu dit redelijk vermoeden bestond, hadden de verbalisanten toegang tot de auto.
Daarnaast bepaalt artikel 96b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat een opsporingsambtenaar, in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, bevoegd is ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken (en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was er sprake van een verdenking van het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen. Deze verdenking is een verdenking in de zin van artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verbalisant was dan ook bevoegd om de auto te doorzoeken. Dat verbalisant [verbalisant 1] als grondslag voor de doorzoeking de Opiumwet heeft genoemd, doet hier niet aan af. Het verweer van de verdediging dat er sprake was van een onrechtmatige doorzoeking, wordt verworpen.
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen volgt, dat op 21 januari 2020 in de auto van verdachte en in zijn kleding diverse gripzakjes met verschillende soorten harddrugs zijn aangetroffen. Ook in de woning van verdachte is een grote hoeveelheid drugs aangetroffen.
Aan de orde is de vraag of verdachte degene was die de drugs aanwezig heeft gehad. Daarvoor is vereist dat hij wist van de aanwezigheid van de drugs én dat die drugs zich binnen zijn machtssfeer bevonden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de aangetroffen drugs niet van hem zijn, behalve de drugs die in zijn kleding zijn aangetroffen. Deze waren voor eigen gebruik. De drugs in zijn auto en woning waren van een vriend van hem die vijf dagen bij hem in zijn woning had geslapen en aan wie hij zijn auto had uitgeleend. Hij heeft de drugs niet gezien. Toen zijn vriend bij hem aankwam, had zijn vriend een doos en een tas met kleding bij zich. De drugs zijn in die doos aangetroffen. De naam van deze vriend wilde hij niet noemen. Verdachte heeft de bankpassen, simkaarten, notitieblaadjes, weegschaaltjes en het A4’tje met gripzakjes en prijzen niet eerder gezien. Hij heeft wel twee Nokia’s in zijn auto zien liggen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft niet willen zeggen wie deze vriend van hem is, zodat zijn verklaring niet geverifieerd kan worden. Daarnaast zijn niet alleen in zijn auto en woning gripzakjes met drugs aangetroffen, maar verdachte had zelf ook meerdere kleine gripzakjes met drugs bij zich. Voorts lagen er tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte vier bankpassen van andere personen op de aangetroffen doos, waarbij op drie van deze bankpassen post-its geplakt zaten met onder andere de teksten “homo, zes maanden niks” en “Die indo heeft jou twee weken geleden gebeld bij inna 15 euro”. Die bankpassen moet verdachte in ieder geval hebben zien liggen, waardoor de verklaring van verdachte ongeloofwaardig is. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aangetroffen drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het verweer dat het aantal pillen op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld omdat niet blijkt dat men de aantallen heeft geteld, wordt verworpen. Ten eerste omdat zonder nadere onderbouwing er geen aanleiding is om aan hetgeen op ambtseed is vermeld, waaronder ook de hoeveelheden vallen, te twijfelen. Ten tweede omdat zelfs als er alleen maar is gewogen en niet is geteld, bij terugrekenen van de aantallen en gewichten blijkt dat er voor de twee pillen elk verschillende gemiddelde gewichten naar voren komen. Groen 0,349 en oranje 0,4137. Dat duidt erop dat als er niet is geteld, men heeft berekend op basis van het gewicht van elke soort pil afzonderlijk, hetgeen een juiste methode is om aantallen te bepalen.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen bewijs bevindt op grond waarvan een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de in de woning van verdachte aangetroffen geldbedragen en een concreet aan te duiden misdrijf. Niettemin kan bewezen worden geacht dat deze geldbedragen ‘uit enig (eigen) misdrijf’ afkomstig zijn, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de herkomst van de geldbedragen. Indien de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dan moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaarbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] houdt in dat hij ziet dat een voor hem ambtshalve bekende harddrugsgebuikster, [naam 2] , bij verdachte in de auto stapt. Op het moment dat de verbalisant het rijbewijs van verdachte vordert, ziet hij dat verdachte zijn rechtervuist gebald houdt en dat hij hierin iets kleins, een combinatie van wit papier en doorzichtig plastic, vasthoudt. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt dat zij twee keer in de week drugs gebruikt en dat zij denkt dat zij en verdachte in verband met drugs aan de kant werden gezet. In de woning worden diverse versnijdingsmiddelen, bankpassen van andere personen, weegschaaltjes, dozen gripzakjes in verschillende maten, diverse wapens, telefoons, simkaarten, een A4’tje met daarop verschillende gripszakjes en prijzen en notitieblaadjes met daarop namen en geldbedragen aangetroffen. Ook is in de woning van verdachte een grote hoeveelheid contant geld aangetroffen, te weten in totaal een bedrag van € 28.262,55 en 400 Zwitserse Franken. Uit onderzoek naar de telefoons bleek dat in één telefoon contacten stonden, waarbij de meeste verwijzen naar een buurt of straat in Tilburg. Uit de inhoud van de berichten blijkt dat onder andere wordt gesproken over schulden, pasjes, geld, verkopen en het naar verschillende plekken rijden om iets – aantallen, “eieren” , “snoepjes”, in vijf apart verpakt – in de brievenbus te gooien. De tenaamgestelden van de aangetroffen pinpassen staan bij de politie bekend als harddrugsgebruikers. Eén daarvan, [naam 3] , heeft verklaard dat de Marokkaanse man bij wie zijn pinpas is aangetroffen, nog geld van hem kreeg, dat hij geen
snitchis en als hij meer zou weten, dit niet zou vertellen omdat “als de man vrij komt, komen ze elkaar namelijk ook weer tegen op straat”.
Voornoemde feiten en omstandigheden, in samenhang met het bewezen geachte aanwezig hebben van drugs, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat de aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn van de verkoop van drugs door verdachte en dus onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig zijn.
Verklaring van verdachte over de herkomst van de geldbedragen
Verdachte heeft zich bij de politie op vragen omtrent de herkomst van het aangetroffen geld op zijn zwijgrecht beroepen. Ter zitting heeft hij verklaard dat het geld van hem is. Hij heeft het geld van zijn familie in Marokko in contanten gekregen om een eigen cafetaria te openen. Hij weet niet of het geld per vliegtuig naar Nederland is gekomen en of het via de douane is gegaan, maar een kennis stond in januari aan zijn deur en bracht het geld. Hij is vervolgens op zoek gegaan naar een pand, was bezig met het regelen van vergunningen en papieren en zou zich gaan aanmelden voor een cursus die nodig was om een cafetaria te openen. Op zitting heeft verdachte verklaard dat degene die hem het geld heeft geleend, [naam 4] heet en een oom van zijn moeder betreft. Vervolgens heeft hij, nadat hij werd geconfronteerd met de vraag hoe een familielid uit de familielijn van zijn moeder ook [familienaam] , de naam van zijn vader, zou heten, zijn verklaring aangepast en verklaard dat de oom [naam 5] heet. Hij heeft geen contact meer kunnen krijgen met deze persoon.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die verdachte over de herkomst van de geldbedragen heeft gegeven, niet kan worden aangemerkt als een verklaring die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Verdachte zegt het bedrag geleend of gekregen te hebben van een familielid. Hij hoeft het geld pas terug te betalen wanneer het goed zou gaan met de onderneming. Verdachte zegt het geld te hebben ontvangen om een eigen bedrijf te starten, namelijk een cafetaria. Ter zitting gaf hij aan nog geen voorbereidende handelingen te hebben. Verdachte weet niet zeker wat de naam is van zijn familielid, te weten een oom, van wie hij het geld zou hebben geleend en geeft hier wisselende verklaringen voor. De rechtbank acht zijn verklaring reeds hierom hoogst onwaarschijnlijk nu hij een groot geldbedrag heeft gekregen zonder voorwaarden van een oom waarvan hij wisselend over de naam verklaart. Daarnaast heeft verdachte zijn verklaring niet verder geconcretiseerd met onderbouwende stukken, zoals stukken omtrent de voorgenomen onderneming, persoonsgegevens van ‘ [naam 5] ’ of stukken met betrekking tot de lening. Het door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie, nog daargelaten het tijdstip in de procedure waarop de naam is genoemd.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat het niet anders kan zijn dat de bedragen van € 28.262,55 en 400 Zwitserse Franken onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig zijn, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan eenvoudig witwassen.
Feiten 3 en 4
Aangezien verdachte ten aanzien van feiten 3 en 4 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank die feiten wettig en overtuigend bewezen.