ECLI:NL:RBZWB:2020:3695

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7476 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verlaging bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 26 juni 2020 besloten om de bijstandsuitkering van verzoeker met 100% van de bijstandsnorm over de maand juli 2020 te verlagen, omdat verzoeker zich onvoldoende had ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. Verzoeker, die afhankelijk is van de bijstandsuitkering, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij in zijn levensonderhoud afhankelijk is van deze uitkering.

Tijdens de zitting op 31 juli 2020 heeft verzoeker zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. G.J. de Kaste, terwijl het college werd vertegenwoordigd door M. Notenboom. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker heeft echter niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker inmiddels werk had gevonden en dat zijn echtgenote ook inkomsten genereerde, maar de ingediende financiële gegevens waren incompleet en onvoldoende om een acute financiële noodsituatie aan te tonen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hierdoor kwam de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7476 PW VV

uitspraak van 6 augustus 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. G.J. de Kaste,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) van het college over de verlaging van zijn uitkering op grond van de Participatiewet van 100% van de bijstandsnorm over een maand (juli 2020). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 31 juli 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Notenboom.

Overwegingen

1.
Feiten.
Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin.
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft het college verzoekers uitkering verlaagd met 50% van de bijstandsnorm over een maand (juni 2020) omdat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft vervolgens werk gevonden bij [naam werkgever 1] in een callcenter.
Bij brief van 10 juni 2020 heeft het college verzoeker meegedeeld dat zij het voornemen heeft om verzoeker tijdelijk geen of een lagere uitkering te verstrekken omdat hij zelf gestopt zou zijn met zijn werk bij [naam werkgever 1]. Het college heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld hierop te reageren per telefoon of met een schriftelijke verklaring voor 19 juni 2020.
Op 15 juni 2020 heeft een telefoongesprek met eiser plaatsgevonden waarin hij op het voornemen heeft gereageerd.
Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen.
2. Verzoeker stelt dat hij voor de voorziening in zijn levensonderhoud afhankelijk is van een uitkering omdat hij niet over voldoende middelen of inkomsten beschikt om hierin zelf te voorzien.
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat de motivering voor het opleggen van de maatregel onvoldoende is. Het besluit refereert enkel aan artikel 18 van de Participatiewet. Verzoeker stelt dat hij wel degelijk heeft geprobeerd om arbeid te verkrijgen. Het college heeft daarmee ten onrechte geen rekening gehouden. Verder is op het bezwaar tegen eerdere oplegging van een maatregel nog niet beslist, zodat het college nog niet kan stellen dat sprake is van recidive. Verder is volgens verzoeker onvoldoende rekening gehouden met de belangen van hem en zijn gezin. Nu sprake is van twee opvolgende maatregelen wordt verzoeker buitengewoon hard geraakt. Het college had ook kunnen kiezen voor een gespreide maatregel waarbij geen sprake is van een inhouding ineens.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.
Beoordeling spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er pas aanleiding kan zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening als een spoedeisend belang dat vereist. Een financieel belang op zichzelf is geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan wel het geval zijn als sprake is van een acute financiële noodsituatie.
Omdat uit de stukken blijkt dat verzoeker inmiddels werkt bij [naam werkgever 2] en dat zijn echtgenote schoonmaakwerkzaamheden verricht, heeft de voorzieningenrechter verzoekers gemachtigde bij brief van 24 juli 2020 in de gelegenheid gesteld het spoedeisend belang te onderbouwen. Daarbij is verzocht om een overzicht van de financiële situatie van zijn cliënt(en) waaruit blijkt van inkomsten, vaste lasten, spaargelden of andere vermogensbestanddelen, bij voorkeur met bewijsstukken.
Op 29 juli 2020 heeft de gemachtigde twee loonstroken van verzoeker overgelegd met de vermelding dat verzoeker in juli 2020 een bedrag van € 207,33 netto aan inkomsten heeft ontvangen wat niet voldoende is om de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen bekostigen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat alleen gegevens betreffende verzoekers inkomsten uit arbeid zijn verstrekt over de eerste helft van juli en geen gegevens betreffende de inkomsten van zijn echtgenote, terwijl bekend is dat zij werkt. Evenmin zijn gegevens verstrekt over eventuele spaargelden. Verder ontbreekt een overzicht van de overige inkomsten, zoals kinderbijslag en huur- en zorgtoeslag alsmede een overzicht van de vaste lasten. Bankafschriften over juni en juli hadden hierin inzicht kunnen verschaffen.
Op grond van door het college ter zitting gegeven informatie is aanvullend bekend geworden dat verzoekers echtgenote vanaf 11 mei 2020 werkzaam is bij [naam werkgever echtgenote]. Het college heeft loonstroken opgevraagd maar nog niet ontvangen. Wel is volgens het college op verzoekers bankrekening in mei 2020 een bedrag van € 283,- aan salaris overgemaakt. Het college heeft verder meegedeeld dat verzoekers echtgenote bij haar vorige werkgever vermoedelijk circa € 400,- per maand verdiende. Verzoekers gemachtigde heeft dit niet weersproken. Het inkomen van de echtgenote van verzoeker vanaf juni 2020 is niet onderbouwd gesteld. De gemachtigde van verzoeker geeft aan dat dit wellicht nog steeds € 400,- per maand is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de door hem ingeleverde financiële gegevens het door hem gestelde financieel spoedeisend belang onvoldoende heeft onderbouwd. De ingeleverde gegevens zijn niet compleet en niet voldoende.
Op grond van de gestelde gegevens zouden verzoeker en zijn echtgenote beschikken over een inkomen van ongeveer € 600,- per maand. Verder ontvangen zij vermoedelijk ook kinderbijslag en toeslagen. Van het bestaan van schulden is niet gebleken. Ook indien dit de financiële situatie betreft en verdere inkomsten en spaargelden ontbreken (zoals overwogen zijn de ingeleverde gegevens niet compleet) dan is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een acute financiële noodsituatie die maakt dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. De enkele mededeling dat verzoeker amper de huur kan betalen is onvoldoende om een acute financiële noodsituatie aan te nemen.
Verder is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de beslissing op bezwaar niet door hem kan worden afgewacht.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Op grond daarvan komt de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 6 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.