In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 26 juni 2020 besloten om de bijstandsuitkering van verzoeker met 100% van de bijstandsnorm over de maand juli 2020 te verlagen, omdat verzoeker zich onvoldoende had ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. Verzoeker, die afhankelijk is van de bijstandsuitkering, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij in zijn levensonderhoud afhankelijk is van deze uitkering.
Tijdens de zitting op 31 juli 2020 heeft verzoeker zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. G.J. de Kaste, terwijl het college werd vertegenwoordigd door M. Notenboom. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker heeft echter niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker inmiddels werk had gevonden en dat zijn echtgenote ook inkomsten genereerde, maar de ingediende financiële gegevens waren incompleet en onvoldoende om een acute financiële noodsituatie aan te tonen.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hierdoor kwam de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.