In deze zaak heeft de kinderrechter op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan over het verzoek tot ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2], ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. Het verzoek was gericht op het herstellen van contact tussen de minderjarigen en hun vader, maar de kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen. De minderjarigen hebben duidelijk aangegeven geen contact meer te willen met hun vader, wat hen emotioneel en identiteitsmatig onder druk zet. De kinderrechter oordeelt dat de doelen van de ondertoezichtstelling te algemeen zijn en niet zijn toegespitst op de specifieke situatie van de minderjarigen, waardoor deze niet uitvoerbaar zijn voor de gecertificeerde instelling (GI). De kinderrechter wijst op de langdurige en emotionele strijd tussen de ouders, die al negen jaar aanhoudt, en de ineffectiviteit van eerdere hulpverlening. De kinderrechter concludeert dat er geen redelijke verwachting is dat de ondertoezichtstelling zal bijdragen aan een verbetering van de situatie van de minderjarigen. De kinderrechter hoopt echter dat er in de toekomst ruimte ontstaat voor contact tussen de minderjarigen en hun vader, maar acht het verzoek tot ondertoezichtstelling op dit moment niet in het belang van de minderjarigen.