Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.Benadeelde partij
5.De beslissing
de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 augustus 2020, is de verdachte beschuldigd van zware mishandeling van een slachtoffer op 19 juni 2016 in Raamsdonksveer. De verdediging heeft een preliminair verweer gevoerd, waarin werd gesteld dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit verweer was gebaseerd op een combinatie van schendingen van de beginselen van een goede procesorde, die volgens de verdediging leidden tot een onterecht proces. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, die bijna 1 jaar en 8 maanden bedroeg, en dat de aanhouding van de verdachte pas 7 maanden na het feit had plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat de belangen van de verdediging op wezenlijke punten waren geschaad.
De rechtbank heeft ook de schending van de verbaliseerplicht en het vertrouwensbeginsel beoordeeld. De verdediging stelde dat niet alle getuigen adequaat waren gehoord en dat er een schending was van de toezegging van de officier van justitie om alleen voor openlijk geweld te vervolgen. De rechtbank oordeelde dat deze schendingen, in combinatie met de andere onrechtmatigheden, het recht van de verdachte op een eerlijk proces ernstig onder druk hadden gezet. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, en ook de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.