ECLI:NL:RBZWB:2020:4373

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5254
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbreken volmacht van de andere ouder bij bezwaar tegen afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget voor minderjarig kind

Op 16 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser en CZ Zorgkantoor B.V. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (PGB) voor zijn minderjarige zoon. Het Zorgkantoor had het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat de moeder van de minderjarige geen volmacht had ondertekend. Eiser stelde dat de moeder zich sinds mei 2018 volledig van de zorg voor hun zoon had onttrokken en dat zijn aanvraag om PGB was gesteund door MEE en Veilig Thuis. De rechtbank overwoog dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht en het Burgerlijk Wetboek, minderjarigen vertegenwoordigd moeten worden door hun ouders. Aangezien beide ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, was het Zorgkantoor gerechtigd om een door beide ouders ondertekende volmacht te verlangen. De rechtbank concludeerde dat het Zorgkantoor op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en de aanvraag had afgewezen. Eiser werd gewezen op de mogelijkheid om vervangende toestemming te vragen bij de kinderrechter. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5254 WLZ

uitspraak van 16 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en

CZ Zorgkantoor B.V., verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft digitaal beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) van het Zorgkantoor over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 december 2019 tot weigering van de aanvraag voor een persoonsgebonden budget (PGB) voor zijn zoon [naam zoon].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 september 2020. Eiser is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 december 2019 (primair besluit) heeft het Zorgkantoor eisers aanvraag voor een PGB voor [naam zoon] geweigerd, omdat één van de ouders het aanvraagformulier niet heeft ondertekend.
Bij brief van 18 december 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij bestreden besluit van 9 maart 2020 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een volmacht van één van de ouders.
2. In beroep voert eiser aan dat de moeder van [naam zoon] zich vanaf mei 2018 volledig van de zorg voor [naam zoon] heeft onttrokken en dat zij vanaf die periode ook alle hulp heeft stop gezet. Verder voert eiser dat zijn nieuwe aanvraag om PGB is gesteund door MEE en Veilig Thuis.
3. Uit de artikelen 8:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 1:245 van het Burgerlijk Wetboek leidt de rechtbank af dat (proces)onbekwame, natuurlijke personen, zoals minderjarigen, zowel in als buiten rechte worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht.
4. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het Zorgkantoor het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een door de moeder ondertekende volmacht.
5. Niet in geschil is dat eiser op 18 december 2019 een enkel door hem ondertekend bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit van 4 december 2019 waarbij het Zorgkantoor de aanvraag voor een PGB voor [naam zoon], die minderjarig is, heeft geweigerd. Tevens is niet in geschil dat het Zorgkantoor eiser bij brief van 24 december 2019 heeft verzocht om een door de moeder ondertekende volmacht en dat deze volmacht niet door eiser is ingediend. Het bezwaar van eiser is door het Zorgkantoor op 9 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van deze volmacht.
6. De rechtbank stelt voorop dat het Zorgkantoor met het oog op het hierboven aangehaalde wettelijk kader (en de artikelen 6:5 en 6:6 Awb) een schriftelijke machtiging kan verlangen. In dit verband overweegt de rechtbank dat zijn beide ouders nog gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [naam zoon].
7. Nu een PGB een onderwerp betreft dat zich naar zijn aard en impact leent voor toestemming van beide gezagdragende ouders, heeft het Zorgkantoor een door beide ouders ondertekende volmacht mogen verlangen. Doordat deze laatste niet is ingediend, heeft het Zorgkantoor het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard en in het verlengde hiervan de aanvraag op goede gronden geweigerd. Dat beide ouders voor wat betreft de aanvraag PGB niet op een lijn zitten (eiser wenst een PGB voor [naam zoon], maar de moeder zou niet achter deze aanvraag staan) is niet relevant en maakt het voorgaande ook niet anders.
8. Ten overvloede wil de rechtbank eiser, zoals ter zitting is besproken, wijzen op de mogelijkheid om bij de kinderrechter om vervangende toestemming te verzoeken. Eiser zou zich tot het juridisch loket kunnen wenden voor advies.
9. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.