In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering te beëindigen per 10 december 2019. Dit besluit volgde op een eerstejaars ZW-beoordeling, waarbij het UWV concludeerde dat de eiser niet meer arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de medische beoordelingen door verzekeringsartsen van het UWV.
De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had vastgesteld dat de eiser in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft daarbij de rapportages van de verzekeringsartsen in aanmerking genomen, die concludeerden dat de eiser, ondanks lichte beperkingen, weer geschikt was voor zijn oude werk. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de conclusie van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering door het UWV rechtmatig was.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de persoonlijke voorkeuren van de eiser met betrekking tot zijn werk niet relevant zijn voor de medische beoordeling van zijn geschiktheid voor arbeid. De beslissing van de rechtbank is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.