Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam vergunninghouder] is eigenaar van en woont op het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder]. Op 30 april 2020 heeft [naam vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aan de achterzijde van de woning plaatsen van een dakkapel op de eerste etage, een aanbouw aan de achtergevel en een garage. Bij het bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’.
2. Verzoeker woont in de naastgelegen woning [adres verzoeker] en heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker toegelicht dat het verzoeker met name gaat om de bouw van de garage. De voorzieningenrechter zal zich daarom in deze uitspraak beperken tot het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de bouw van de garage.
3. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat de bestreden omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden vanwege de strijd met het bestemmingsplan. Voorts heeft het college volgens verzoeker onvoldoende gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de eis dat gevels uitsluitend in baksteen, natuursteen of pleisterwerk worden uitgevoerd. Verzoeker wijst in dat verband erop dat ter plaatse een beschermd stadsgezicht geldt en dat er (strenge) welstandseisen gelden uit de Welstandsnota.
Verzoeker heeft aangegeven dat de bouwwerkzaamheden zijn gestart. Hij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht om een bouwstop op te leggen en om het bestreden besluit te schorsen.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het spoedeisend belang van verzoeker aan de orde gesteld. Ter zitting heeft [naam vergunninghouder] toegelicht dat hij nog niet is gestart met de bouw van de garage, maar dat de aanvang van de bouwwerkzaamheden is gepland in week 39/40. Een besluit op het bezwaar van verzoeker zal dan nog niet zijn genomen. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van een voldoende spoedeisend belang.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…].
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo – voor zover relevant – wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit (c) in strijd is met het bestemmingsplan of (d) met redelijke eisen van welstand.
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is – voor zover relevant – bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8. Het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder] is gelegen in het bestemmingsplan ‘Binnenstad’. Op het perceel rusten de enkelbestemmingen ‘Wonen’ en ‘Erf - 1’, en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie – 1’ en ‘Waarde – Beschermd Stadsgezicht’.
De te bouwen garage komt volledig binnen de bestemming ‘Erf – 1’ te staan. Volgens het college is het bouwplan voor de garage in strijd met artikel 35.2, onder c, van de planregels (de regels voor het bouwen binnen het ‘beschermd stadsgezicht’).
Volgens verzoeker is het bouwplan echter ook in strijd met de regels voor het bouwen binnen de bestemming ‘Erf – 1’.
Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de voor ‘Erf - 1’ aangewezen gronden bestemd voor:
erf bij de hoofdgebouwen op hetzelfde bouwperceel;
ij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, tuinen en ontsluitingspaden.
Ingevolge artikel 7.2.1 van de planregels (Toelaatbaarheid van bouwwerken) gelden voor het bouwen de volgende regels:
a. Op deze gronden worden gebouwd:
bijbehorende bouwwerken;
overige bouwwerken.
Per bouwperceel mag 40% van de bestemde gronden worden bebouwd, met een maximum van 40 m².
Per bouwperceel mag slechts 1 bijgebouw worden gebouwd.
De afstand tussen een bijgebouw en een hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel moet tenminste 3 meter bedragen.
Artikel 1.30 van de planregels bepaalt dat onder ‘bouwperceel’ wordt verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
In artikel 42.1, aanhef en onder b, van de planregels (Algemene afwijkingsregels) is bepaald dat het bevoegd gezag – tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is – bij een omgevingsvergunning kan afwijken van dit plan voor afwijkingen van de voorgeschreven maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%.
Daarbij is evenwel onder i bepaald dat – indien van toepassing in het beschermde stadsgezicht – afwijking op grond van artikel 42.1 van de planregels mogelijk is:
uitsluitend indien de karakteristiek van het stadsgezicht niet wordt aangetast, en,
door het bevoegd gezag advies wordt gevraagd aan de Monumentencommissie.
9. In geschil is of wordt voldaan aan het maximale bebouwingspercentage en de maximaal te bebouwen oppervlakte zoals neergelegd in artikel 7.2.1, onder b, van de planregels.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat een deel van de vergunde aanbouw binnen de bestemming ‘Wonen’ valt. Niet in geschil is voorts dat de oppervlakte van de aanbouw 14 m² bedraagt. Ervan uitgaand dat het college correct heeft berekend dat ongeveer 2 m² van de aanbouw binnen de bestemming ‘Wonen’ valt, zou er 12 m² binnen de bestemming ‘Erf – 1’ vallen.
Partijen verschillen van standpunt over de oppervlakte van de te bouwen garage.
De voorzieningenrechter is niet overtuigd van de juistheid van de berekening van de oppervlakte van de te bouwen garage door het college. Met de op de bouwtekening aangegeven totale breedte van circa 6,044 m en een diepte van 6,299 m, lijkt de door het college berekende oppervlakte van 28 m² niet te kloppen. Dit moet in de bezwaarfase nader worden onderzocht.
De voorzieningenrechter is ook niet overtuigd van de juistheid van de uitleg die het college geeft aan de definitie van ‘bouwperceel’, meer concreet of het bouwperceel de gronden op de bestemming ‘Erf – 1’ én de bestemming ‘Wonen’ tezamen beslaat. Immers die uitleg zou ertoe leiden dat het bestaande hoofdgebouw in de berekening van de maximaal te bebouwen oppervlakte en het bebouwingspercentage moet worden meegerekend. Dat zou betekenen dat met het bestaande hoofdgebouw het maximaal te bebouwen oppervlakte en het maximale bebouwingspercentage al (nagenoeg) wordt bereikt en dat lijkt ook niet de bedoeling van de planwetgever te zijn geweest. De voorzieningenrechter wijst op paragraaf 4.1 van de toelichting op het bestemmingsplan (p. 47) waarin het volgende is vermeld.
“Op
gronden met de bestemming Erf – 01is, na verlening van een afwijking, 75% bebouwing toegestaan.”
Ook dat dient in het te nemen besluit op bezwaar te worden verduidelijkt.
Dat leidt ertoe dat op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat het bestreden besluit kan standhouden na heroverweging in bezwaar. Ook de mogelijkheden om af te wijken van de planregels dienen door het college te worden afgewogen in bezwaar.
10. Nu is het aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of er, tot het moment waarop op de bezwaren van verzoeker is beslist, een voorlopige voorziening moet worden getroffen. En daarbij komt de voorzieningenrechter aan een belangenafweging toe.
Het belang van verzoeker is erin gelegen dat hij vreest voor verminderd uitzicht vanuit zijn woning. Het belang van [naam vergunninghouder] bij de bouw van de garage is gelegen in zijn behoefte aan het creëren van bergruimte. De aanvang van de bouwwerkzaamheden is op korte termijn ingepland.
Ter zitting is besproken dat het nog niet duidelijk is wanneer het bezwaar kan worden behandeld op een hoorzitting. Op zijn vroegst zou dat de hoorzitting begin oktober zijn, maar het kan ook nog enige tijd duren.
De voorzieningenrechter heeft op de zitting niet de indruk gekregen dat enige vertraging in de planning voor wat betreft de bouw van de garage tot onoverkomelijke problemen zal leiden bij [naam vergunninghouder]. Daarbij heeft [naam vergunninghouder] ter zitting ook de ruimte geboden om in overleg nog tot kleine aanpassingen van het bouwplan te komen.
11. Dit alles afgewogen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus toe en schorst het bestreden besluit voor zover dat ziet op de bouw van de garage. Deze voorziening vervalt twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,= en wegingsfactor 1).