ECLI:NL:RBZWB:2020:4702

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
C/02/376644 / FA RK 20/4794 en C/02/376648 FA RK 20/4796
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Weerkamp
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over verplichte zorg en verzoek tot schadevergoeding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een klachtzaak ex artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoeker, die onderworpen was aan verplichte zorg, diende een klacht in tegen de toediening van depotmedicatie die hem op 25 juli 2020 was gegeven en sindsdien elke veertien dagen werd herhaald. Hij stelde dat deze toediening in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de klacht ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat de beslissing tot depotmedicatie gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de situatie van verzoeker en zijn eerdere weigering van orale medicatie. De rechtbank concludeerde dat er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar waren en dat de toediening van depotmedicatie noodzakelijk was voor de stabilisatie van verzoekers toestandsbeeld. Het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz werd eveneens afgewezen, omdat de klacht ongegrond was verklaard. De rechtbank benadrukte dat de beslissing tot depotmedicatie voldeed aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/376644 / FA RK 20/4794 en C/02/376648 FA RK 20/4796
Beslissing over klacht ex artikel 10:7 lid 1 en de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikking van 30 september 2020van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.P.G.M. Schreurs te Tilburg.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- verzoeker en zijn advocaat;
- de zorgaanbieder, GGz Breburg;
- de zorgverantwoordelijke, de heer [psychiater] , behandeld psychiater en verbonden aan GGz Breburg;
- de geneesheer-directeur van GGz Breburg, mevrouw [psychiater] .
De zorgaanbieder en de zorgverantwoordelijke worden hierna gezamenlijk aangeduid als de verweerder.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift ex artikel 10:7 lid 1 en artikel 10:11 lid 2 Wvggz, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 11 september 2020, met bijlagen;
- het verweerschrift van de psychiater, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 23 september 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 september 2020.
1.2
De behandeling van het verzoek heeft op 24 september 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord:
- verzoeker en zijn advocaat mr. Schreurs;
- de heer [psychiater] , psychiater.

2.De feiten

2.1
Aan verzoeker werd door zorgaanbieder GGz Breburg verplichte zorg verleend krachtens beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2020 geldend tot en met 4 september 2020. Vervolgens is op 27 juli 2020 de zorgmachtiging gewijzigd. Tevens is op 4 september 2020 een nieuwe zorgmachtiging afgegeven tot en met 5 oktober 2020. Thans wordt verzoeker verplichte zorg verleend krachtens de beschikking van 24 september 2020 tot en met uiterlijk 24 maart 2021.
2.2
Uit de zorgmachtiging van 4 maart 2020 blijkt dat hierin onder andere de vorm van verplichte zorg het “toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening” is opgenomen.
2.3
Op 20 juli 2020 heeft de zorgverantwoordelijke een beslissing genomen tot het verlenen van verplichte zorg. Daarin is ten aanzien van het toedienen van medicatie opgenomen dat dit voor de duur van de zorgmachtiging of tot het ernstig nadeel is afgewend en of het toestandsbeeld in remissie is, met de motivatie dat enkel stabilisatie van het toestandsbeeld kan leiden tot het afwenden van het ernstige nadeel. Onder het kopje “voorbereiding beslissing” is overwogen dat het gedrag van verzoeker, als gevolg van de psychische stoornis in zodanige mate tot ernstig nadeel leidt, dat nu moet worden ingegrepen door te starten met verplichte medicatie. Ook is in de beslissing opgenomen dat “Bij aanhoudende twijfel (waarbij we een termijn van 3 dagen afspreken) over correcte inname kan overgegaan worden op de toediening van een Haloperidol depot. Als betrokkene ondanks de opgelegde verplichting in dit artikel de medicatie blijft weigeren zal overwogen worden betrokkene op te nemen op de HIC”. Deze beslissing is op 20 juli 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan verzoeker medegedeeld. Verzoeker werd op dat moment ambulant behandeld in de thuissituatie.
2.4
Op 21 en 22 juli 2020 heeft de zorgverantwoordelijke besloten tijdelijk verplichte zorg in noodsituaties toe te passen voor de duur van drie dagen, waarna verzoeker is opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van GGz Breburg. Tevens is er een verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank, welke op 27 juli 2020 is verleend.
2.5
Verzoeker heeft op 21 en 22 juli 2020 orale medicatie ingenomen. Op 23 en 24 juli 2020 heeft hij deze orale medicatie geweigerd, waardoor er op 25 juli 2020 bij verzoeker een depot antipsychotica is toegediend. Het depot is vervolgens om de veertien dagen herhaald. Inmiddels wordt verzoeker weer ambulant behandeld. Het eerstvolgende depot staat gepland op 1 oktober 2020.
2.6
Bij brief van 13 augustus 2020 heeft verzoeker bij de klachtencommissie een klacht ingediend tegen de beslissing van 20 juli 2020 op grond van artikel 10:3 Wvggz en een verzoek tot schadevergoeding op grond van 10:11 Wvggz.
2.7
Mevrouw [patientenvertrouwenspersoon] , patiëntenvertrouwenspersoon, heeft namens verzoeker een nadere schriftelijke toelichting gegeven op de door verzoeker bij de klachtencommissie ingediende klacht en het verzoek tot schadevergoeding.
2.8
Bij beslissing van 25 augustus 2020 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De beslissing is op 1 september 2020 schriftelijk aan verzoeker kenbaar gemaakt.
2.9
Op 11 september 2020 zijn onderhavige verzoeken bij de rechtbank ingediend.
2.1
Inmiddels is verzoeker ontslagen uit het psychiatrisch ziekenhuis en wordt hij ambulant behandeld.

3.Het verzoek en verweer

3.1
Verzoeker verzoekt de klacht gegrond te verklaren en het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen. Tevens verzoekt verzoeker om hem een schadevergoeding toe te kennen van € 500,- dan wel een door de rechtbank vast te stellen billijke schadevergoeding.
3.2
Verweerder voert gemotiveerd verweer, strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht en afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding.

4.De beoordeling

De klacht
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien het verzoek binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
4.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker desgevraagd aangegeven dat het verzoek is gestoeld op artikel 10:3 sub f jo. artikel 8:9 Wvggz.
4.3
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de depotmedicatie die hem is toegediend op 25 juli 2020 en vervolgens iedere veertien dagen is herhaald in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verzoeker stelt dat er gekozen moet worden voor de minst bezwarende vorm van verplichte zorg. Hij had op 25 juli 2020 behandeld moeten worden met kortdurende intramurale medicatie en vervolgens met orale medicatie. Verzoeker heeft bij opname op de HIC aangegeven dat hij liever geen medicatie wil gebruiken én zeker geen depot. Ook heeft hij dit opgenomen in zijn zorgkaart van 13 maart 2020. Er is dus geen rekening gehouden met zijn wensen en voorkeuren. Dat het nemen van orale medicatie een betrouwbaar en minder ingrijpend alternatief is, blijkt uit het feit dat verzoeker de orale medicatie op 21 en 22 juli 2020 volgens voorschrift heeft genomen. Daarnaast heeft verzoeker een betrokken netwerk om zich heen, bestaande uit zijn ouders en het ambulante VIP- en RIBW-team, die tijdig kunnen ingrijpen indien het toch mis gaat.
4.4
Verweerder voert, samengevat, het volgende aan. Verzoeker is sinds december 2018 bekend bij het VIP-team. Er wordt telkens een terugkerend patroon gezien, waarbij verzoeker zich in een ambulante situatie aan zorg onttrekt. Als verzoeker vindt dat het goed met hem gaat, stopt hij op eigen initiatief met het innemen van orale medicatie. Het gevolg hiervan is een snelle en forse terugval. Verzoeker wordt dan agressief en opstandig naar zijn omgeving toe. Hij vertoont ontremd gedrag en verzorgt zichzelf niet meer. Verzoeker dient telkens opnieuw te worden opgenomen, waarbij toediening van dwangmedicatie nodig is.
Hoewel verzoeker zich op dit moment goed laat begeleiden en behandelen, is de kans zeer groot dat hij na verloop van tijd weer verzet gaat tonen tegen de geldende behandeling. Alleen toediening van Haldol via een tweewekelijks depot kan de garantie bieden dat hij voor langere tijd beschermd blijft tegen een terugval. Bij het zelfstandig innemen van orale medicatie is de verwachting dat de verzoeker dit middel zal staken met alle gevolgen van dien. Het verleden heeft inmiddels uitgewezen dat orale inname niet nageleefd wordt door verzoeker. Daar komt bij dat het risico’s met zich brengt om intramurale medicatie in de thuissituatie toe te dienen. Dit heeft daarom ook niet de voorkeur. Het toedienen van depotmedicatie vanaf 25 juli 2020 is dus proportioneel en subsidiair.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de afspraak gemaakt dat het depot, dat op 1 oktober 2020 gepland staat, wordt omgezet naar orale medicatie. Daarbij is afgesproken dat als verzoeker alsnog deze medicatie weigert, er mag worden overgegaan tot toediening van een depot. Deze afspraken worden zo spoedig mogelijk door verzoeker en verweerder gespecificeerd en vastgelegd in een nieuwe zorgkaart of behandelplan. Desgevraagd heeft verzoeker aangegeven dat de rechtbank geen beslissing meer hoeft te nemen over de huidige situatie betreffende het toedienen van depotmedicatie. Verzoeker vraagt de rechtbank enkel nog om de beslissing van 20 juli 2020 ex tunc te toetsen.
4.6
De behandeling met depotmedicatie, tegen de wil van de verzoeker, dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
4.7
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Op 20 juli 2020 heeft verweerder besloten om verplichte zorg aan verzoeker te verlenen. De reden daarvoor was dat er op 20 juli 2020 sprake was van een verhoogde expansieve stemming, verzoeker droeg vreemde kleding en de woning was vervuild. Ook was er wederom sprake van ontremd en oninvoelbaar gedrag. Door de psychiater is aangegeven dat als er op dat moment niet werd ingegrepen, het gevaar bestond dat verzoeker agressief werd, agressie over zichzelf zou oproepen of maatschappelijk teloor zou gaan. In de beslissing van 20 juli 2020 is ook opgenomen dat bij aanhoudende twijfel over de correcte inname van de orale medicatie, na drie dagen kon worden overgegaan op toediening van een Haloperidol depot. Verder zou de medicatie enkel worden toegediend ter stabilisatie van het toestandsbeeld.
4.8
Kort na de beslissing van 20 juli 2020 is verzoeker opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis. Op 23 en 24 juli 2020 heeft hij de orale medicatie geweigerd, als gevolg waarvan zijn toestandsbeeld verslechterde. Daarbij komt dat hij in het verleden vaker medicatie heeft geweigerd, wat telkens resulteerde in een terugval en een opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Aldus stond de behandeling met depotmedicatie in verhouding tot het doel waarvoor deze werd ingezet, namelijk ter stabilisatie van het toestandsbeeld en het bewerkstelligen dat verzoeker binnen een redelijke termijn kon terugkeren naar zijn thuissituatie. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing tot depotmedicatie niet in strijd is met het beginsel van proportionaliteit.
4.9
In aanvulling daarop merkt de rechtbank nog op dat er bij de beslissing van 20 juli 2020 voldoende rekening is gehouden met de wensen en voorkeuren van verzoeker. Er is hem een redelijke termijn van drie dagen geboden, waarin hij alsnog de orale medicatie had kunnen nemen en toediening van het depot had kunnen worden voorkomen.
4.1
Voor wat betreft de subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat in plaats van depotmedicatie gekozen had moeten worden voor een alternatieve behandeling met kortdurende intramurale medicatie gevolgd door orale medicatie. De rechtbank volgt die stelling niet. Op 23 en 24 juli 2020 heeft verzoeker orale medicatie geweigerd. Vanwege het ontbreken van enig ziektebesef of ziekte-inzicht, heeft verzoeker in het verleden vaker orale medicatie geweigerd. Dit maakt dat eenmalig kortdurende intramurale medicatie gevolgd door orale medicatie niet afdoende is. De verwachting was dat verzoeker binnen afzienbare tijd weer zal stoppen met de orale medicatie, waardoor verzoeker niet op een andere wijze kon worden behandeld dan met een depot. De rechtbank acht de door verzoeker voorgestelde alternatieve behandeling dan ook niet geschikt en volgt daarmee het standpunt van de behandelend psychiater, waardoor er geen minder ingrijpend alternatief voorhanden was.
4.11
Er is eveneens voldaan aan het beginsel van doelmatigheid. Gebleken is dat zonder structurele orale medicatie of depotmedicatie er geen perspectief is op verbetering van het toestandsbeeld van verzoeker. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het toedienen van depotmedicatie vanaf 25 juli 2020 effect heeft gehad en dat er duidelijke verbeteringen in de toestand van verzoeker waarneembaar zijn: hij stelt zich weer begeleidbaar en behandelbaar op en er zijn afspraken met verzoeker te maken. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het veel beter met hem gaat. Hij is inmiddels met ontslag en verblijft thuis. Hij geeft daarbij tevens aan dat hij inmiddels tot het besef is gekomen dat hij medicatie nodig heeft, nu en in de toekomst.
4.12
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verweerder op goede gronden kon besluiten tot depotmedicatie en dat bij die beslissing tot toepassing is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
4.13
De klacht van verzoeker tegen de beslissing van 20 juli 2020 tot het geven van depotmedicatie zal ongegrond worden verklaard.
De schadevergoeding
4.14
Nu de klacht van verzoeker ongegrond zal worden verklaard, is er voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding geen reden. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de klacht ongegrond;
wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze beschikking is gegeven op 30 september 2020 door mr. Weerkamp, rechter, bijgestaan door mr. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Indien het uitsluitend gaat om de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat op grond van artikel 358 lid 1 Rv wel hoger beroep open.(zie HR 14-10-2011,ECLI:NL:HR:2011:BT7590)