ECLI:NL:RBZWB:2020:4774

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
AWB 19_4348
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor containerruimten en groot onderhoud appartementen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning voor het plegen van groot onderhoud en het bouwen van containerruimten, stelde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de bouwverordening en het Bouwbesluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in eerdere besluiten gebreken had gemaakt, maar dat deze gebreken konden worden hersteld middels een informele bestuurlijke lus. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het college de gebreken had hersteld met een aangepast memo van een deskundige. De rechtbank oordeelde dat de ventilatie van de containerruimten voldeed aan de eisen en dat de door eiser gevreesde stankoverlast onvoldoende onderbouwd was. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 1.312,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4348 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. R.J.G. Ensink,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [plaatsnaam 2] (vergunninghoudster),
gemachtigde: mr. J.M. van Domburg.

Procesverloop

In het besluit van 17 januari 2018 (primair besluit I) heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het plegen van groot onderhoud en het bouwen van containerruimten en een huismeesterpost op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .
In het besluit van 15 juni 2018 (primair besluit II) heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor groot onderhoud aan het appartementencomplex op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .
In het besluit van 10 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard, met dien verstande dat de omgevingsvergunning van 17 januari 2018 wordt herroepen voor wat betreft de activiteit ‘het kappen van 8 bomen’.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 18 februari 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens het college mr. F.L.M. Tijhof.
Namens vergunninghoudster is [naam vertegenwoordiger vergunninghoudster] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en deskundige [naam deskundige]
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen middels een zogenoemde informele bestuurlijke lus.
In een brief van 10 maart 2020 heeft het college de intrekking van het primaire besluit I en een aangepaste memo van [naam deskundige] , gedateerd 9 maart 2020, met aangepaste tekeningen, in het geding gebracht. Op 28 april 2020 heeft de rechtbank de reactie hierop van eiser ontvangen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld op deze reactie van eiser te reageren en daarbij verzocht een afschrift over te leggen van de op 10 februari 2020 verleende gewijzigde omgevingsvergunning. In een brief van 24 juni 2020 heeft het college deze gewijzigde omgevingsvergunning en een memo van [naam deskundige] , gedateerd 19 juni 2020, in het geding gebracht. Eiser heeft hierop per faxbericht gereageerd.
Op 26 augustus 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 22 november 2017 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plegen van groot onderhoud aan de appartementsgebouwen op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] en het bouwen van containerruimten en een huismeesterpost op deze locatie.
In het primaire besluit van 17 januari 2018 is de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Eiser, die woont in een schuin boven de containerruimten gelegen appartement, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 januari 2018.
Op 23 april 2018 heeft vergunninghoudster een gewijzigde aanvraag ingediend voor het groot onderhoud van de appartementsgebouwen op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .
In het primaire besluit van 15 juni 2018 is de gevraagde (gewijzigde) omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Op 19 juni 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de adviescommissie voor de bezwaarschriften (de commissie). Tijdens deze hoorzitting is de commissie geïnformeerd over de gewijzigde omgevingsvergunning van 15 juni 2018 en het voornemen van eiser om ook tegen deze vergunning bezwaar te maken. Om die reden is besloten de zaak aan te houden.
In een besluit van 21 juni 2019 is de omgevingsvergunning verleend en het primaire besluit van 17 januari 2018 ingetrokken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 juni 2018.
Op 4 september 2018 heeft opnieuw een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie.
In een advies van 3 juli 2019 heeft de commissie het college geadviseerd om de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren, het primaire besluit van 17 januari 2018 te herroepen voor zover dit betrekking heeft op het kappen van de bomen en het primaire besluit van
15 juni 2018 in stand te laten.
In het bestreden besluit heeft het college dienovereenkomstig besloten.
Op 10 februari 2020 heeft het college een gewijzigde omgevingsvergunning verleend voor het groot onderhoud aan de appartementsgebouwen op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster heeft verleend voor het bouwen van containerruimten bij de appartementsgebouwen op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .
3.
Beoordeling
3.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de aangevraagde activiteit niet voldoet aan (a) het Bouwbesluit, (b) de bouwverordening.
3.2
Eiser voert – samengevat – aan dat de te realiseren containerruimten niet in overeenstemming zijn met de bouwverordening en het Bouwbesluit omdat de ventilatie van de containerruimten niet voldoet aan de eisen. Eiser vreest voor stankoverlast.
3.3
Artikel 3.33, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, luidt als volgt:
De volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing heeft ter plaatse van een instroomopening voor de toevoer van verse lucht voor een voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 3.29 ten hoogste de in tabel 3.33 aangegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen buiten beschouwing.
Tabel 3.33 Verdunningsfactoren voor verschillende soorten afvoeren.
soort afvoer
verdunningsfactor
Luchtverversing
0,01
Artikel 7.3.2, onder c, van de bouwverordening 2007 Breda luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank (..) wordt verspreid (..).
3.4
Het college stelt zich op het standpunt dat de ventilatie van de containerruimten aan deze eisen uit het Bouwbesluit en de bouwverordening voldoet. Het college baseerde zich hiervoor op een memo van [naam deskundige] van 17 augustus 2018. Volgens het college blijkt uit deze memo dat de afvoer van de containerruimten aan de eis voor de verdunningsfactor van 0,01 voldoet.
Memo [naam deskundige]
3.5
De rechtbank overweegt dat ter zitting is gebleken dat uit het besteden besluit niet volgt dat het memo van [naam deskundige] van 17 augustus 2018 aan dit besluit ten grondslag ligt. In het advies van de commissie dat bij het bestreden besluit is gevoegd, wordt immers gerefereerd aan een eerdere memo van [naam deskundige] , gedateerd 13 juni 2018. Het college heeft toegelicht dat in het tweede memo andere waarden zijn gehanteerd omdat naar aanleiding van de bezwaren van eiser de afvoer verder van het raam van de woning van eiser is geplaatst. Het college stelt dat deze wijziging wel staat vermeld op de tekeningen behorende bij het verweerschrift dat is opgesteld ten behoeve van de hoorzitting bij de commissie, maar ten onrechte niet is meegenomen in de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft en dus voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is dan ook gegrond.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen middels een ‘informele bestuurlijke lus’. Zij zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Ter zitting is overigens gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat in de berekening van de verdunningsfactor in het memo van [naam deskundige] van 13 juni 2018 een rekenfout is gemaakt.
Berekening verdunningsfactor
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de formule die gehanteerd moet worden voor de berekening van de verdunningsfactor luidt: √Qv / (C1*L + C2*∆H). Daarbij is Qv de capaciteit van de uitvoer in liters per seconde per m², C1 en C2 zijn vaste waarden uit tabel 3 van NEN 1087, L is de horizontale afstand tussen afvoer- en toevoervoorziening uitgedrukt in meters en ∆H is het hoogteverschil tussen de afvoer- en toevoervoorziening uitgedrukt in meters.
3.7
Eiser heeft de juistheid van de berekening van de verdunningsfactor in het memo van [naam deskundige] van 17 augustus 2018 betwist en stelt daartoe – samengevat – dat de door [naam deskundige] gehanteerde variabelen voor L en H onjuist zijn, althans dat onduidelijk is waar [naam deskundige] deze waarden op baseert.
3.8
Ter zitting is gebleken dat uit het memo van [naam deskundige] van 17 augustus 2018 niet volgt dat de bovenzijde van de afvoer op een hoogte van 2,10 of 2,20 meter komt. Daarnaast is gebleken dat de door [naam deskundige] gehanteerde variabelen L (verbindingslijn) en H (hoogteverschil) niet met stukken zijn onderbouwd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om ook deze gebreken middels de ‘informele bestuurlijke lus’ te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank het college verzocht tevens de verdunningsfactor te berekenen voor de situatie dat de bovenzijde van de afvoer op 2,20 meter hoog komt ofwel past binnen situatie 2 van figuur 4 uit NEN 1087.
3.9
Het college heeft naar aanleiding van het voorgaande een aangepaste memo van [naam deskundige] in het geding gebracht. De gestelde hoogte van de bovenzijde van de afvoer en de variabelen L en H zijn op de tekeningen aangepast en in het memo nader onderbouwd.
3.1
De rechtbank maakt uit de reactie van eiser op deze aangepaste memo op dat hij de eerder door hem gestelde onjuistheden in de berekening van de verdunningsfactor niet handhaaft. Eiser stelt zich enkel nog op het standpunt dat niet is gebleken dat de bovenzijde van de afvoer op een hoogte van 2,10 of 2,20 meter komt. Volgens eiser blijkt namelijk uit de tekening van de architect dat de bovenzijde van de afvoer zich op 2,15 meter bevindt als de hoogte wordt gemeten vanaf peil=0. Eiser wijst erop dat [naam deskundige] in het aangepaste memo zelf stelt dat de bovenzijde van de afvoer op 2,19 meter boven de peilmaat van het gebouw zal worden gerealiseerd, hetgeen geen 2,10 of 2,20 meter is.
3.11
De rechtbank stelt voorop dat het college op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) aan een advies van een deskundige in beginsel doorslaggevende betekenis kan toekennen, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van het advies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het advies gebreken vertoont.
3.12
De rechtbank stelt vast dat eiser geen advies van een andere deskundige heeft overgelegd. Eiser heeft gesteld dat gelet op de evidente onjuistheden in de berekening van [naam deskundige] een gemotiveerde betwisting volstaat en een deskundig tegenadvies niet nodig is.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende gemotiveerd dat de berekening in het aangepaste memo van [naam deskundige] evidente onjuistheden bevat. Voor het vaststellen van de hoogte van de bovenzijde van de afvoer is [naam deskundige] uitgegaan van de peilmaat van het gebouw. Dat [naam deskundige] had moeten uitgaan van peil=0, zoals eiser kennelijk meent, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Uit het aangepaste memo van [naam deskundige] volgt dat de uitkomst van de berekening van de verdunningsfactor 0,0097 bedraagt. De rechtbank kan deze berekening volgen en concludeert op basis hiervan dat de afvoer van de containerruimten aan de door het Bouwbesluit gestelde eis voor de verdunningsfactor voldoet. De door eiser gevreesde stankoverlast is gelet hierop onvoldoende onderbouwd.
3.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de te realiseren containerruimten in overeenstemming zijn met het Bouwbesluit en de bouwverordening.
Gewijzigde omgevingsvergunning 10 februari 2020
3.14
De rechtbank heeft het college verzocht om een standpunt in te nemen over de vraag of de op 10 februari 2020 verleende gewijzigde omgevingsvergunning consequenties heeft voor de inhoud van het besteden besluit en specifiek voor de containerruimten en de berekening van de verdunningsfactor.
3.15
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gewijzigde omgevingsvergunning geen gevolgen heeft voor de containerruimten en de berekening van de verdunningsfactor. De omgevingsvergunning ziet volgens het college slechts op het wijzigen van de materialisering aan de buitenzijde van de gebouwen, niet zijnde de containerruimten.
3.16
Eiser heeft dit betwist. Volgens hem blijkt uit (de bijlagen bij) de aanvraag dat in de gewijzigde omgevingsvergunning voor een ander type strekmetaal is gekozen met een doorlaatpercentage van 5% in plaats van de 16% waar [naam deskundige] in zijn berekeningen vanuit gaat. Eiser stelt dat er gelet op de aanvraag en de daarbij behorende verbeelding vanuit dient te worden gegaan dat dit materiaal ook zal worden toegepast op de containerberging, met als gevolg dat de ventilatieberekeningen onjuist zijn.
3.17
De rechtbank overweegt dat uit de door het college overgelegde (tekeningen bij de) aanvraag behorende bij deze gewijzigde omgevingsvergunning van 10 februari 2020 blijkt dat in het nieuwe ontwerp de plint van strekmetaal op de galerij-gevel is gewijzigd in een omkadering van strekmetaal en dat de omkleding van het noodtrappenhuis van strekmetaal is vervallen. Het op de containerruimten geplaatste strekmetaal wordt blijkens de tekeningen in het nieuwe ontwerp niet gewijzigd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat een ander type strekmetaal zal worden toegepast op de containerruimten. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat de verleende gewijzigde omgevingsvergunning geen gevolgen zal hebben voor de berekening van de verdunningsfactor.
4.
Conclusie
4.1
Het beroep is gegrond vanwege het eerder geconstateerde gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigt dit besluit.
4.2
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. Het college heeft het gebrek in het bestreden besluit immers gerepareerd middels het aangepaste memo van [naam deskundige] . Dit betekent dat het college een omgevingsvergunning kon verlenen aan vergunninghoudster voor het bouwen van containerruimten bij de appartementsgebouwen op de locatie [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] . De uitkomst van de zaak blijft dus hetzelfde.
4.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
4.4
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 7 oktober 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.