ECLI:NL:RBZWB:2020:4827
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om veroordeling in proceskosten na intrekking beroep tegen UWV-besluit over WIA-uitkering
In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 13 november 2018, waarin de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 7 mei 2018 werd behandeld. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 4 juli 2019, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en het UWV vertegenwoordigd werd door drs. S. Barto. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend om een deskundige te raadplegen, die op 29 februari 2020 een rapport heeft uitgebracht. De rechtbank concludeerde op 28 mei 2020 dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en gaf het UWV de kans om dit te herstellen.
Op 8 juli 2020 heeft het UWV het bestreden besluit gewijzigd en verzoeker een IVA-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 7 mei 2018. Verzoeker trok vervolgens zijn beroep in, maar verzocht de rechtbank om het UWV te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om geen zitting te houden voor de behandeling van dit verzoek.
De rechtbank overwoog dat, aangezien het UWV aan verzoeker was tegemoetgekomen, het UWV veroordeeld kon worden in de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat het UWV het griffierecht van € 46,- aan verzoeker moest vergoeden, maar dat verzoeker niet voldoende onderbouwing had gegeven voor andere opgevoerde kosten. Uiteindelijk werd het UWV veroordeeld tot een vergoeding van € 9,80 voor reis- en verblijfkosten en het griffierecht van € 46,-. Deze uitspraak werd gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.