ECLI:NL:RBZWB:2020:4904

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
C/02/366695 / HA ZA 19-789
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Schild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot conversie van toonderaandelen in aandelen op naam en de vraag van bezitsverkrijging te goeder trouw

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap International Receivables Purchase B.V. (IRP) en de naamloze vennootschap N.V. Tilburgsche Waterleiding-Maatschappij (TWM). IRP vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de TWM-Toonderstukken, die IRP in bezit had, toonderaandelen in TWM zijn en dat TWM verplicht zou worden deze om te zetten in aandelen op naam. De rechtbank heeft vastgesteld dat IRP de TWM-Toonderstukken heeft verworven van World Wide Administrators B.V. (WWA), die deze stukken in 2011 in een watertoren had aangetroffen. TWM betwistte de eigendom van IRP en stelde dat de TWM-Toonderstukken nooit rechtsgeldig aan WWA waren overgedragen. De rechtbank oordeelde dat IRP de TWM-Toonderstukken niet rechtsgeldig had verworven, omdat WWA niet beschikkingsbevoegd was. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht had plaatsgevonden en wees de vorderingen van IRP af. Tevens werd IRP veroordeeld in de proceskosten van TWM.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/366695 / HA ZA 19-789
Vonnis van 7 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONAL RECEIVABLES PURCHASE B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. W.M. Schonewille LLM. te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. TILBURGSCHE WATERLEIDING-MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Alberts te Tilburg.
Partijen zullen hierna IRP en TWM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 maart 2020 en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
IRP drijft een onderneming in het verwerven en incasseren van vorderingen.
2.2.
TWM is in 1895 opgericht voor het exploiteren van de waterleiding in Tilburg. Per 1 juni 2007 heeft de naamloze vennootschap Brabant Water N.V. (hierna: Brabant Water) alle activiteiten en de daarbij behorende activa van TWM overgenomen.
2.3.
Op 23 juli 2018 is IRP in het bezit gekomen van stukken waarop staat vermeld dat het toonderaandelen betreffen in het kapitaal van TWM. Het betreffen in totaal 8.337 toonderstukken met een nominale waarde van ƒ 150,- per aandeel (hierna: de TWM-Toonderstukken). De TWM-Toonderstukken zijn ondertekend door drie leden van de raad van commissarissen van TWM en vermelden als coupuregrootte: één (onder)aandeel, vijf (onder)aandelen en tien (onder)aandelen. De TWM-Toonderstukken zijn allen gedagtekend op 1 maart 1976.
2.4.
IRP heeft de TWM-Toonderstukken verworven van de besloten vennootschap World Wide Administrators B.V. (hierna: WWA). WWA had de TWM-Toonderstukken te koop aangeboden op het internet en was zelf in het bezit gekomen daarvan doordat zij deze stukken in 2011 heeft aangetroffen in een afgesloten kast in een door haar gehuurde bedrijfsruimte te Tilburg (hierna: de watertoren), die daarvoor in gebruik was geweest bij TWM en na 1 juni 2007 bij Brabant Water.
2.5.
Kort na aanvang van de huur tussen Brabant Water en WWA is een regeling getroffen over hetgeen door Brabant Water was achtergelaten in de watertoren. Bij brief van 18 juli 2011 (productie 2 bij dagvaarding) heeft de heer [naam A] (hierna: [naam A] ) Brabant Water WWA daarover als volgt bericht:
“(…) Wij zijn onderling overeengekomen dat de inventaris van het pand aan de [adres A] en [adres B] , kosteloos wordt overgedragen door de verhuurder aan de huurder. Dit is exclusief de vaste inventaris, zoals omschreven in het rapport van oplevering d.d. 1 juni 2011. De tegenprestatie hiervoor is dat de huurder zorg draagt voor het opruimen van alle rommel en goederen die in het pand aanwezig zijn.(…)”
2.6.
Na akte van statutenwijziging van 8 oktober 1968 bepaalden de statuten van TWM in 1976 onder meer het volgende (productie 4 bij dagvaarding):
“ (…)
Artikel 4
Het maatschappelijk kapitaal der vennootschap bedraagt zeven miljoen vijfhonderd duizend gulden (f 7.500.0000,-), verdeeld in vijf duizend aandelen, elk groot vijftienhonderd gulden (f 1.500,-), bij uitgifte splitsbaar in onderaandelen van zevenhonderd vijftig gulden (ƒ 750,-) en van eenhonderd vijftig gulden (ƒ 150,), waarvan heden twee miljoen zeshonderd een en zeventig duizend zeshonderd vijftig gulden (f 2.671.650,-), is geplaatst en volgestort. Aandelen en onderaandelen zullen op daartoe strekkend verzoek steeds onbeperkt en kosteloos over en weer worden verwisseld.
(...)
Artikel 6
De aandelen luiden aan toonder; zij zijn genummerd en ondertekend door drie leden van de raad van beheer, (…). De onder aandelen van honderd vijftig gulden (ƒ 150,-) zijn afzonderlijk genummerd van 1 af. (…)”
2.7.
Bij akte van statutenwijziging van 18 maart 2005 (productie 5 bij dagvaarding) zijn de statuten van TWM gewijzigd, waarbij de aandelen van TWM op naam zijn komen te luiden. De akte van statutenwijzing bepaalt onder meer:
“(…)
KAPITAAL EN AANDELEN
Artikel 3
1. Het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap bedraagt vier miljoen tachtigduizend euro (EUR 4.080.000,-), verdeeld in zestigduizend (60.000) aandelen van nominaal achtenzestig euro (EUR 68,--) elk.
2. Alle aandelen luiden op naam. De aandelen worden doorlopend genummerd van 1 af.
3. Aandeelbewijzen mogen niet worden uitgegeven.
(…)
UITGIFTE
Artikel 4
1. Uitgifte van aandelen geschiedt krachtens een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (de ‘algemene vergadering’).
(…)
SLOTVERKLARING
(…)
1. (…) De ten tijde van de onderhavige statutenwijziging geplaatste veertienduizend driehonderd twaalf (14.312) aandelen aan toonder in het kapitaal van de vennootschap, nominaal groot honderd vijftig gulden (NLG 150,--) genummerd 1 tot en met 14.312, worden hierbij geconverteerd voor wat betreft veertienduizend driehonderd drie (14.303) aandelen op naam in het kapitaal van de vennootschap nominaal groot achtenzestig euro (EUR 68,--), genummerd 1 tot en met 14.303. De aan de overige negen (9) geplaatste aandelen aan toonder verbonden rechten kunnen eerst worden uitgeoefend nadat deze aandelen aan toonder zijn ingeleverd ten kantore van de vennootschap onder gelijktijdig inschrijving na de houder van het toonderaandeel in het aandeelhoudersregister van de vennootschap.
2. Op grond van de onderhavige statutenwijziging zijn van het maatschappelijk kapitaal ad vier miljoen tachtigduizend euro (EUR 4.080.000,--) thans veertienduizend driehonderd twaalf (14.312) aandelen geplaatst, vertegenwoordigende een geplaatst kapitaal van negenhonderddrieënzeventigduizend tweehonderd zestien euro (EUR 973.216).
(…)”
2.8.
Bij brieven van 27 juli 2018 en 11 januari 2019 (productie 6 en 8 bij dagvaarding) heeft IRP aan TWM verzocht om de TWM-Toonderstukken te converteren in aandelen op naam.
2.9.
TWM aan het verzoek van IRP geen gevolg gegeven.

3.Het geschil

3.1.
IRP vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de TWM-Toonderstukken toonderaandelen in TWM behelzen;
II. TWM gebiedt binnen twee dagen na betekening van het vonnis de TWM-Toonderstukken om te wisselen in aandelen op naam in het kapitaal van TWM onder gelijktijdige inschrijving van IRP in het aandeelhoudersregister van de vennootschap, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
III. TWM veroordeelt in de kosten van dit geding en in de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
IRP legt – kort samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat zij (te goeder trouw) de eigendom van de, volgens IRP na 2005 in omloop gekomen of gebrachte, TWM-Toonderstukken heeft verworven, dat die stukken aandeelhoudersrechten belichamen en dat IRP daarom kan afdwingen dat de TWM-Toonderstukken worden omgezet in aandelen op naam. Voor zover de TWM-Toonderstukken geen uitgegeven en volgestorte aandelen zouden behelzen, wordt IRP beschermd door het bepaalde in artikel 6:147 Burgerlijk Wetboek (BW). Met het ondertekenen en vervolgens achterlaten van de TWM-Toonderstukken is het aan TWM toe te rekenen dat deze papieren tegen haar wil in omloop zijn gekomen.
3.3.
De conclusie van TWM strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van IRP in de proceskosten. TWM betwist dat IRP de rechthebbende op de TWM-Toonderstukken is. Verder betwist TWM dat de TWM-Toonderstukken uitgegeven en volgestorte aandelen betreffen die door TWM in omloop zijn gebracht. Van rechtsgeldige waardepapieren waarin het aandeelhouderschap in TWM is belichaamd, is volgens TWM geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

-Inleiding
4.1.
Ter inleiding op de beoordeling van dit geschil dient het volgende. Bij aandelen aan toonder valt onderscheid te maken tussen enerzijds (de rechten op) de aandelenbewijzen en anderzijds de (rechten op de) aandelen.
Het ‘aandeelbewijs’ (van een aandeel aan toonder) is een zaak in de zin van artikel 3:2 BW (zie bijv. [naam B] e.a., Van de BV en de NV 2017/36, nr. 36). Het aandeelbewijs is – indien het is ondertekend door (een) daartoe namens de vennootschap bevoegde perso(o)n(en) – ook een akte in de zin van art. 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en levert dwingend bewijs op jegens de vennootschap van hetgeen in het aandeelbewijs wordt verklaard (tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat).
Het ‘aandeel’ (in het kapitaal van de vennootschap) is een recht dat slechts kan ontstaan door uitgifte bij oprichting van de vennootschap of bij een latere emissie, op een wijze zoals voorzien in Boek 2 BW. Het uitgeven of plaatsen van aandelen betreft een meerzijdige rechtshandeling van eigen aard ( [naam B] e.a., Van de BV en de NV 2017/36, nr. 32).
4.2.
Aandelen aan toonder zijn in het maatschappelijk verkeer in onbruik geraakt. Inmiddels kunnen aandelen aan toonder door een naamloze vennootschap nog slechts worden uitgegeven in de vorm van een verzamelbewijs (ook wel genoemd een
global share) (vgl. artikel 2:82 lid 1 BW).
4.3.
Partijen twisten in dit geschil in de eerste plaats over het antwoord op de vraag of IRP de rechthebbende is op de TWM-Toonderstukken. In de tweede plaats is tussen partijen in geschil of IRP aan het gepretendeerde eigendom van de TWM-Toonderstukken aandeelhoudersrechten kan ontlenen.
- Is IRP de rechthebbende op de TWM-Toonderstukken?
4.4.
IRP stelt dat zij rechtsgeldig het bezit en de eigendom van de TWM-Toonderstukken heeft verworven van WWA, die deze op haar beurt weer rechtsgeldig verworven heeft van Brabant Water. Volgens IRP is Brabant Water eigenaar geworden van de TWM-Toonderstukken door de overdracht van de activa en passiva van TWM aan Brabant Water in 2007, althans door inbezitneming van de – door TWM prijsgegeven – TWM-Toonderstukken op grond van artikel 5:4 juncto 3:113 BW, dan wel door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW. Brabant Water heeft vervolgens in 2011 bij overeenkomst de in de watertoren achtergelaten inventaris, waartoe ook de TWM-Toonderstukken behoorden, aan WWA overgedragen. WWA heeft de TWM-Toonderstukken in 2018 aan IRP verkocht en was daartoe ook bevoegd. Voor zover WWA niet beschikkingsbevoegd zou zijn geweest, geldt dat IRP te goeder trouw was en een beroep op derdenbescherming toekomt, aldus IRP.
4.5.
TWM betwist dat IRP rechtsgeldig eigenaar van de TWM-Toonderstukken is geworden. Zij betwist dat IRP de TWM-Toonderstukken heeft gekocht van WWA. Voor zover dat wel het geval mocht zijn voert TWM aan dat WWA niet beschikkingsbevoegd is geweest de TWM-Toonderstukken aan IRP te leveren. De stukken zijn eigendom van TWM. TWM heeft de TWM-Toonderstukken nimmer overgedragen aan Brabant Water. Evenmin heeft TWM ten behoeve van Brabant Water of enige andere derde afstand gedaan van die stukken.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat de TWM-Toonderstukken wel door Brabant Water zijn verkregen, dan zijn deze stukken niet krachtens overeenkomst op WWA overgegaan. De tussen Brabant Water en WWA gemaakte afspraak hield slechts in dat WWA de in het gehuurde aanwezige inventaris mocht behouden in ruil voor het opruimen van alle achtergelaten rommel. De TWM-Toonderstukken zijn niet conform artikel 3:84 lid 2 BW in de overeenkomst tussen Brabant Water en WWA omschreven en de TWM-Toonderstukken zijn vermogensrechten die niet onder de in de overeenkomst bedoelde “inventaris” kunnen worden begrepen. [naam A] was ook niet bevoegd om namens Brabant Water de TWM-Toonderstukken over te dragen.
WWA heeft de eigendom evenmin op grond van artikelen 5:5 en 5:6 BW verworven. WWA wordt ook niet tegen de beschikkingsonbevoegdheid van Brabant Water beschermd (op grond van artikel 3:86 BW) (onder meer) omdat WWA op het moment van bezitsverkrijging niet te goeder trouw was. Van goede trouw kan geen sprake zijn op het moment dat WWA de TWM-Toonderstukken vindt en ze vervolgens zonder overleg of mededeling heimelijk behoudt om ze jaren later voor eigen gewin te verkopen. WWA was zelf dus ook niet bevoegd om de TWM-Toonderstukken aan IRP over te dragen.
IRP wordt tegen die onbevoegdheid niet beschermd omdat zij wetenschap had van de wijze waarop WWA de stukken gevonden heeft en IRP dus evenmin als te goeder trouw kan worden aangemerkt.
4.6.
De rechtbank zal eerst onderzoeken of IRP geacht kan worden de TWM-Toonderstukken krachtens een geldige titel te hebben verworven van WWA.
4.7.
Een rechtsgeldige overdracht vereist een levering krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde (artikel 3:84 lid 1 juncto 3:93 en 3:90 BW). IRP draagt de stelplicht (en bewijslast) van haar stelling dat zij eigenaar is van de TWM-Toonderstukken. Zij wordt daarbij geholpen door artikel 3:119 BW, op grond waarvan een bezitter van een goed wordt vermoed de rechthebbende te zijn.
4.8.
Als het meest verstrekkende verweer betwist TWM dat de TWM-Toonderstukken door IRP zijn gekocht van WWA. De rechtbank passeert dit verweer als onvoldoende onderbouwd. IRP heeft afschriften overgelegd van de TWM-Toonderstukken. De enkele omstandigheid dat IRP geen afschrift van de koopovereenkomst tussen haar en WWA heeft overgelegd is onvoldoende om te vermoeden dat IRP voornoemde stukken niet van WWA heeft gekocht.
4.9.
Vervolgens heeft de rechtbank het verweer van TWM te beoordelen dat WWA niet beschikkingsbevoegd is geweest tot overdacht van de TWM-Toonderstukken omdat WWA het bezit van voornoemde stukken zelf niet krachtens een geldige titel heeft verkregen.
- Rechtsgeldige verkrijging door WWA?
4.10.
TWM stelt dat de TWM-Toonderstukken niet geacht kunnen worden te zijn overgedragen aan WWA krachtens de bij brief van 18 juli 2011 bevestigde afspraak tussen Brabant Water en WWA. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat de tussen WWA en Brabant Water gemaakte afspraak inhield dat WWA de ‘inventaris’ – die door Brabant Water in het door WWA gehuurde gedeelte van de watertoren was achtergelaten – kosteloos mocht behouden in ruil voor het opruimen van de aldaar nog aanwezige rommel en goederen. Uit niets blijkt dat Brabant Water zich ervan bewust is geweest dat de TWM-toonderstukken zich op dat moment nog bevonden in het door WWA gehuurde gedeelte van de watertoren. Zowel TWM als IRP gaan ervan uit dat de TWM-Toonderstukken onbedoeld (bij vergissing) in de watertoren zijn achtergelaten.
4.12.
Vervolgens komt het erop aan welke betekenis WWA in dit verband redelijkerwijze heeft mogen toekennen aan de met Brabant Water gemaakte afspraak over het mogen behouden van de inventaris in ruil voor het verrichten van opruimwerkzaamheden. Dit dient beoordeeld te worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG 4158, NJ 1981/635 m.nt. Brunner).
4.13.
De rechtbank acht het, gelet op de inhoud en strekking van de afspraak (het mogen behouden van inventaris in ruil voor het opruimen van achtergelaten spullen), niet voorshands aannemelijk dat WWA redelijkerwijze de TWM-Toonderstukken als onderdeel van de ‘inventaris’ (of als ‘rommel’) heeft mogen beschouwen. Voor zover de TWM-Toonderstukken aandeelbewijzen zouden belichamen van geplaatste aandelen, zouden zij – gelet op de grote hoeveelheid stukken – een zeer aanzienlijke waarde zouden kunnen vertegenwoordigen. WWA is zich klaarblijkelijk van die mogelijkheid bewust geweest, nu zij de aangetroffen stukken op het internet te koop heeft aangeboden. Voor zover de TWM-Toonderstukken geen geplaatste aandelen zouden belichamen zou het voor de hand hebben gelegen dat deze zouden zijn vernietigd. Als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat waardepapieren zoals aandelenbewijzen plegen te worden vernietigd nadat zij hun functie hebben verloren. Voor WWA moet aldus van meet af aan duidelijk zijn geweest dat Brabant Water zich niet ervan bewust is geweest dat (in een afgesloten kast) in het door WWA gehuurde gedeelte van de watertoren zich nog de TWM-Toonderstukken bevonden en deze abusievelijk daar waren achtergelaten.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft IRP – gelet op al het voorgaande – de stelling van TWM, dat de TWM-Toonderstukken niet geacht kunnen worden onderdeel uit te maken van de tussen WWA en Brabant Water gemaakte afspraak over het mogen behouden van de inventaris, onvoldoende weersproken. Voor zover IRP nog heeft aangevoerd dat tussen partijen in het onderhavige geding als vaststaand heeft te gelden dat de TWM-Toonderstukken tot de inventaris hebben behoord omdat Brabant Water geen partij is in het onderhavige geding vindt die stelling geen steun in het recht.
4.15.
Het voorgaande brengt mee dat in de tussen Brabant Water en WWA gemaakte afspraak over het mogen behouden van de inventaris geen geldige titel voor overdacht van de TWM-Toonderstukken geacht kan worden besloten te liggen. Of [naam A] al dan niet bevoegd was de TWM-Toonderstukken namens Brabant Water over te dragen, behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking en beoordeling meer.
4.16.
IRP heeft voorts nog aangevoerd dat Brabant Water de eigendom van de TWM-Toonderstukken (ten minste ook) heeft verkregen door inbezitneming, als bedoeld in artikel 5:4 BW, dan wel op grond van verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Of daarvan sprake is geweest kan in het midden blijven. IRP heeft immers niet gesteld dat WWA op grond van voormelde artikelen geacht kan worden de eigendom te hebben verkregen van de TWM-Toonderstukken.
4.17.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een beroep op voormelde artikelen IRP ook niet had kunnen baten. Eigendomsverkrijging op grond van artikel 5:4 BW vereist dat
een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit wordt genomen. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten het oordeel dat WWA redelijkerwijze niet ervan heeft mogen uitgaan dat de TWM-Toonderaandelen waren prijsgegeven (vgl. artikel 5:18 BW), nu WWA – naar verkeersopvattingen beoordeeld – had moeten begrijpen dat zij abusievelijk waren achtergelaten door Brabant Water.
In het voorgaande ligt ook reeds besloten het oordeel dat WWA zich niet met vrucht kan beroepen op artikel 3:99 lid 1 BW (dat bepaalt dat rechten aan toonder door een bezitter te goeder trouw worden verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren). WWA kan niet worden aangemerkt als een bezitter te goeder trouw omdat WWA zich in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijze als rechthebbende op de TWM-Toonderstukken heeft mogen beschouwen.
- Conclusie: IRP heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde
4.18.
Nu in dit geschil ervan moet worden uitgegaan dat WWA noch door overdracht noch door inbezitneming of verjaring de rechthebbende op de TWM-Toonderstukken is geworden, moet het ervoor worden gehouden dat IRP de TWM-Toonderstukken heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder. Volgens de algemene regel van art. 3:84 lid 1 BW is aldus geen rechtsgeldige overdracht (tussen WWA en IRP) tot stand gekomen. Het vermoeden dat IRP aan artikel 3:119 BW kan ontlenen is daarmee door TWM weerlegd.
- Derdenbescherming: is IRP een verkrijger te goeder trouw?
4.19.
Voor zover in hetgeen IRP heeft gesteld een beroep op artikel 3:86 BW (dat de verkrijger te goeder trouw bescherming biedt bij verkrijging van een beschikkingsonbevoegde vervreemder) besloten ligt, kan dat IRP niet baten. IRP (haar toenmalig bestuurder) was op het moment dat zij de TWM-toonderstukken kocht van WWA ermee bekend dat WWA deze had aangetroffen in een kast in het door haar van Brabant Water gehuurde gedeelte van de watertoren. De huidige bestuurder van IRP heeft het voorgaande bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. Ook voor IRP heeft aldus redelijkerwijze steeds duidelijk moeten zijn dat de TWM-Toonderstukken abusievelijk door Brabant Water waren achter gelaten en dat Brabant Water of TWM nog steeds aanspraak zou kunnen maken als rechthebbende op de TWM-Toonderstukken.
4.20.
Wederom neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat voor zover de TWM-Toonderstukken aandeelbewijzen zouden zijn van geplaatste aandelen zij – gelet op de hoeveelheid stukken – een zeer aanzienlijke waarde zouden kunnen vertegenwoordigen en voor zover sprake was van toonderbewijzen die geen geplaatste aandelen belichaamden en/of hun functie hadden verloren als een feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat deze plegen te worden vernietigd en in elk geval niet onbeheerd plegen te worden achtergelaten.
4.21.
Meer in het bijzonder merkt de rechtbank nog op dat voor aandelen in een nutsbedrijf dat zich bezig houdt met de publieke watervoorziening in Tilburg op voorhand verwacht mag worden dat deze worden gehouden door openbare lichamen of rechtspersonen die zijn gelieerd aan overheden. Daarbij komt nog dat IRP – die een onderneming drijft in het opkopen van vorderingen – ermee bekend geacht kan worden dat de TWM-Toonderstukken in zoverre geen toonderaandelen kunnen belichamen omdat deze in het rechtsverkeer nog slechts kunnen bestaan in de vorm van een verzamelbewijs (een zogenoemde ‘global share’ of ‘verzamelbewijs’). Voordat enige aan de TWM-Toonderstukken verbonden aandeelhoudersrechten zouden kunnen worden uitgeoefend, zou daarom een verzoek aan TWM noodzakelijk zou zijn om de TWM-Toonderstukken te converteren in aandelen op naam. Gelet op al het voorgaande heeft het naar het oordeel van de rechtbank dan ook op de weg van IRP gelegen bij de Kamers van Koophandel nadere informatie over het geplaatste aandelenkapitaal van TWM op te vragen uit het handelsregister. Uit de aldaar op te vragen informatie was kenbaar dat volgens de akte van statutenwijziging van 18 maart 2005 alle aandelen van TWM op naam waren gesteld en nog slechts negen toonderaandelen uitstonden. Ook gelet op al het voorgaande heeft IRP bij de koop van de TWM-Toonderstukken ernstig rekening ermee moeten houden dat de TWM-Toonderstukken geen (op enig moment) door TWM uitgegeven toonderaandelen belichaamden en kan zij ook om die reden niet te goeder trouw (artikel 3:11 BW) worden geacht.
4.22.
Feiten en omstandigheden die kunnen meebrengen dat IRP desondanks niet behoefde te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van WWA zijn niet gesteld, met als gevolg dat in rechte ervan dient te worden uitgaan dat IRP het bezit van de TWM-Toonderstukken niet te goeder trouw heeft verworven.
4.23.
Een beroep op artikel 6:146 BW kan IRP evenmin baten. Gelet op het voorgaande kan IRP niet geacht worden de TWM-Toonderstukken (rechtsgeldig) na ‘een overdracht’ als bedoeld in de zin van artikel 6:146 BW te hebben verkregen.
4.24.
Ook het beroep van IRP op het bepaalde in artikel 6:147 BW faalt. Krachtens dit artikel verliest na een overdracht degene aan wie is toe te rekenen dat een papier aan toonder tegen zijn wil in omloop is de bevoegdheid zich daarop te beroepen tegenover de verkrijger te goeder trouw en diens rechtsopvolgers. Zoals hiervoor toegelicht valt echter noch WWA noch IRP aan te merken als een verkrijger te goeder trouw van de TWM-Toonderstukken.
4.25.
De vraag in hoeverre het aan TWM toerekenbaar is (zoals artikel 6:147 BW vereist) dat de TWM-Toonderstukken in het maatschappelijk verkeer zijn geraakt – en daarmee de vraag in hoeverre dient te worden aanvaard dat het aan degene is die het papier heeft ondertekend steeds is toe te rekenen dat het papier tegen zijn wil in omloop is gebracht (vgl. GS Verbintenissenrecht, art. 6:147 BW, aant. 7.1) – behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer. Dit geldt ook voor de daarmee verband houdende vraag op welk moment de TWM-Toonderstukken geacht kunnen worden in het maatschappelijk verkeer te zijn geraakt.
4.26.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen rechtsgeldige eigendomsoverdracht van de TWM-Toonderstukken aan IRP heeft plaatsgevonden. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
4.27.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – geen verdere bespreking en beoordeling meer.
- Ten overvloede: belichamen de TWM-Toonderstukken aandeelhoudersrechten?
4.28.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien geoordeeld zou zijn dat IRP wel de rechthebbende is op de TWM-Toonderstukken, dit nog niet tot toewijzing van het gevorderde had kunnen leiden.
4.29.
TWM stelt dat de TWM-Toonderstukken weliswaar originele aandelenbewijzen betreffen maar geen door TWM geplaatste aandelen belichamen, omdat aan de TWM-Toonderstukken geen uitgiftebesluit ten grondslag ligt en deze aandelen nimmer zijn geplaatst, noch zijn volgestort.
4.30.
IRP betwist het voorgaande bij gebrek aan wetenschap.
4.31.
De rechtbank overweegt als volgt. Aandelen in het kapitaal van een N.V. of B.V. kunnen slechts ontstaan op een wijze zoals voorzien in Boek 2 BW. Dat wil zeggen: bij oprichting van de rechtspersoon, door een latere uitgifte, dan wel door toekenning bij een juridische fusie of splitsing van de rechtspersoon, alsmede bij een omzetting van een rechtspersoon die geen kapitaalvennootschap is in een N.V. of B.V. ( [namen c] ). Het (abusievelijk) in het maatschappelijk verkeer geraken van aandeelbewijzen kan wel het eigendomsrecht op de aandelenbewijzen doen ontstaan (bij de verkrijger te goeder trouw) maar doet op zichzelf beschouwd nog geen aandeelhoudersrechten ontstaan. Evenals dat het tenietgaan van een aandeelbewijs aan toonder van een wél uitgegeven aandeel het aandeelhoudersrecht dat het belichaamt niet teniet doet gaan.
4.32.
Wel is het zo dat gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv de TWM-Toonderstukken dwingend bewijs opleveren jegens de vennootschap van het bestaan van aandeelhoudersrechten en de gerechtigheid daartoe, behoudens tegenbewijs. De rechtbank is daarbij ervan uitgegaan dat de TWM-Toonderstukken kunnen worden aangemerkt als een rechtsgeldig namens TWM ondertekende akte, zoals in de stellingen van IRP besloten ligt. TWM heeft niet betwist dat de drie leden van de raad van commissarissen die de TWM-Toonderstukken hebben ondertekend in maart 1976, niet bevoegd waren TWM te vertegenwoordigen.
4.33.
Op grond van de in dit geding gebleken feiten en omstandigheden acht de rechtbank evenwel in voldoende mate komen vast te staan dat IRP niet alleen geen rechthebbende is op de TWM-Toonderstukken, maar ook dat de TWM-Toonderstukken geen door TWM uitgegeven aandelen belichamen (HR 5 januari 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AA9314, NJ 2001/612 m.nt. [naam D] ). Ter toelichting dient het volgende.
4.34.
TWM heeft getracht (in zekere mate) de mutaties in haar aandelenkapitaal te reconstrueren vanaf 1968. Het is de rechtbank niet gelukt TWM daarin geheel te volgen. Met name hetgeen door TWM is aangevoerd over de conversie van “
de in maart 1976 uitgegeven aandelen waarover deze procedure handelt” (cva randnummers 38-40 met bijbehorende producties) is voor de rechtbank onnavolgbaar gebleken. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat TWM voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de TWM-Toonderaandelen geen door de vennootschap uitgegeven aandelen belichamen.
4.35.
Artikel 4 van de (onder rechtsoverweging 2.6. geciteerde) statuten van TWM bepaalt dat aandelen en onderaandelen op een daartoe strekkend verzoek steeds onbeperkt en kosteloos over en weer worden verwisseld. Gelet op deze bepaling gaat de rechtbank ervan uit dat TWM ook de beschikking had (in 1976) over meer bewijzen van toonderaandelen dan er aan toonderaandelen waren uitgegeven en geplaatst, ten einde steeds aan een verzoek tot omwisseling van aandeelbewijzen te kunnen voldoen. Verder vermeldt de slotverklaring van de notariële akte van statutenwijziging van 18 maart 2015 dat het gehele geplaatste kapitaal van TWM – behoudens negen geplaatste aandelen aan toonder – bij de akte van statutenwijziging is geconverteerd naar aandelen op naam. Sindsdien heeft TWM alleen nog aandelen op naam kunnen uitgeven. Tussen partijen is verder ook niet in geschil dat de TWM-Toonderstukken geen betrekking hebben op voornoemde negen aandelen (waarvan TWM heeft gesteld dat zij bekend is met de (rechts)personen die deze aandelen bezitten). Ook de omstandigheid dat de TWM-Toonderstukken – voordat zij door WWA werden aangetroffen – aanwezig waren in de watertoren (voormalig in bezit bij TWM) duidt erop dat de TWM-Toonderstukken geen (aan derden) uitgegeven aandelen betroffen.
4.36.
IRP voert tot slot nog aan dat daargelaten de vraag of aan de TWM-Toonderstukken werkelijk door TWM uitgegeven aandelen belichamen, de TWM-Toonderstukken geacht moeten worden de rechten te belichamen van aandelen aan toonder, nu het TWM is toe te rekenen dat zij in het maatschappelijk verkeer zijn gebracht, gelet op het bepaalde in artikel 6:147 BW. De rechtbank heeft reeds hiervoor toegelicht waarom zij meent dat IRP in dit geval zich niet kan beroepen op artikel 6:147 BW.
4.37.
Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog toe dat het ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW) onaanvaardbaar geacht moet worden indien het bepaalde in artikel 6:147 BW – gelet op alle omstandigheden van dit geval – tot het rechtsgevolg zou kunnen leiden dat IRP aan het bezit van de TWM-Toonderstukken aandeelhoudersrechten in het kapitaal van TWM zou kunnen ontlenen. Het belang van een vlot lopend rechtsverkeer – waarvoor artikel 6:147 BW is geschreven – is in dit geval niet in het geding.
4.38.
IRP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van TWM worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat 1.086,00 (tarief II (543,00) x 2 punten)
Totaal € 1.725,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt IRP in de proceskosten, aan de zijde van TWM tot op heden begroot op € 1.725,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Schild en in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2020.