Op 21 oktober 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die eerder als winkelmedewerker werkzaam was, had een beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 23 januari 2020, waarin zijn aanspraak op een ZW-uitkering werd afgewezen. Eiser had zich beroepen op betalingsonmacht van het griffierecht, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht.
Tijdens de zitting op 15 september 2020 was de eiser niet aanwezig, terwijl het UWV vertegenwoordigd was door mr. B.H.C. de Bruijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 27 juni 2019 uitviel vanwege psychische klachten en spanningsklachten, en dat het UWV hem een ZW-uitkering had toegekend. Echter, het UWV had hem op 15 oktober 2019 hersteld verklaard en de uitkering beëindigd per 18 oktober 2019. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het UWV onderzocht en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had eiser onderzocht en geen medische informatie opgevraagd, maar concludeerde dat eiser weer geschikt was voor zijn eigen arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigde deze conclusie na een hoorzitting en dossieronderzoek. Eiser voerde aan dat hij niet serieus werd genomen en dat er fouten waren gemaakt in de rapportages, maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de bevindingen van de verzekeringsartsen konden ondermijnen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser had beëindigd per 18 oktober 2019. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.