ECLI:NL:RBZWB:2020:5187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
8282064
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten voor opmaken dagvaarding en buitengerechtelijke incassokosten afgewezen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiser, handelend onder de naam Autorijschool [eiser], een bedrag van € 423,50 van gedaagde, die een pakket autorijlessen had afgenomen. Eiser stelde dat gedaagde dit bedrag ten onrechte onbetaald had gelaten, ondanks eerdere betalingsafspraken. Gedaagde voerde verweer en stelde dat hij tijdig aan zijn verplichtingen had voldaan. De kantonrechter oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat de kosten voor het opstellen van de dagvaarding daadwerkelijk waren gemaakt, aangezien er geen dagvaarding was ingediend bij de rechtbank. De kantonrechter wees de vordering van eiser af, omdat het onaanvaardbaar zou zijn dat gedaagde, door tijdig te betalen, geconfronteerd zou worden met hogere kosten dan wanneer hij de zaak had laten escaleren naar een gerechtelijke procedure. Eiser werd veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien gedaagde geen gemachtigde had ingeschakeld. De uitspraak vond plaats op 21 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Middelburg
zaak/rolnr.: 8282064 CV EXPL 20-318
Vonnis d.d. 21 oktober 2020
inzake
[eiser] ,handelende onder de naam Autorijschool [eiser] ,
wonende en kantoorhoudende te Vlissingen,
eiser, nader aan te duiden als “
,
gemachtigde: dhr. P. de Ruijter, gerechtsdeurwaarder te Heerhugowaard,
tegen
[gedaagde] ,wonende te [adres gedaagde] ,
gedaagde, nader te duiden als “
[gedaagde]”,
schriftelijk procederend.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het exploot van dagvaarding van 8 januari 2020, met producties;
b. de conclusie van antwoord, met producties;
c. de conclusie van repliek;
e. de conclusie van dupliek.

2.Het geschil

2.1
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van
€ 423,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2019 tot de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten en de nakosten van deze procedure.
2.2
[gedaagde] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
- [eiser] exploiteert een auto- en motorrijschool.
- [gedaagde] heeft een pakket autorijlessen afgenomen bij [eiser] tegen een prijs van
€ 1.075,00.
- Partijen spraken af dat [gedaagde] op 25 november 2018 een bedrag van € 540,00 aan
[eiser] zou voldoen. Het resterende bedrag van € 535,00 diende hij te voldoen voor zijn
praktijkexamen op 10 december 2018.
- [gedaagde] heeft de eerste termijn tijdig voldaan.
- Na correspondentie tussen partijen zijn zij nader overeengekomen dat [gedaagde] het
restantbedrag van € 535,00 in drie gelijke termijnen van € 178,33 mocht voldoen, telkens
uiterlijk op de tiende van de maanden januari, februari en maart 2019. Omdat [gedaagde]
ook na sommatie de eerste termijn niet voldeed, is de betalingsregeling komen te vervallen.
- [eiser] heeft [gedaagde] op 10 februari 2019 een sommatiebrief als bedoeld in artikel
6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek gezonden. Daarbij is aan [gedaagde] aangezegd dat
hij bij niet tijdige betaling van het restantbedrag van € 535,00 plus € 10,70 aan rente en
bedrag van € 80,25 aan incassokosten verschuldigd zou worden.
- Nadat tijdige betaling andermaal uitbleef heeft [eiser] zijn vordering ter incasso uit handen
gegevens aan Juristu Incassodiensten BV (nader: Juristu). Deze incassogemachtigde heeft
[gedaagde] op 6 maart 2019 gesommeerd tot betaling, binnen 10 dagen, van een totaalsom
van € 616,14. Op 15 maart 2019 heeft zij hem andermaal aangeschreven en wel tot betaling
van voormeld bedrag binnen 48 uur.
- [gedaagde] heeft op 25 maart, 27 maart en 2 april 2019 deelbetalingen verricht tot een
totaalbedrag van € 615,25.
- Bij e-mail van 27 maart 2019 heeft Juristu aan [gedaagde] geschreven:
“Zojuist heb ik vernomen dat u een betaling heeft verricht ad € 535,-. De staat ligtmomenteel bij de deurwaarder en indien u de rest van de kosten niet betaald, zal ugedagvaard worden.Totaal staat er een bedrag open ad € 4.508,31.Dit is opgebouwd uit de volgende kosten:Hoofdsom € 535,-Incassokosten - 80,25Juridische kosten - 423,50Griffierecht - 231,00Betekeningskosten - 98,01Totaal € 1.367,76Voldaan € 585,-Openstaand: € 782,76.We zien de betaling, graag spoedig tegemoet. De eerste helft dient uiterlijk 1 april 2019 voldaan te zijn zodat wij de zaak nog in kunnen trekken bij de rechtbank en verdere kosten kunnen voorkomen. Voor het restant wordt kan een regeling worden getroffen (…)”
2.2
[eiser] stelt thans dat hem nog een bedrag van € 423,50 toekomt en dat [gedaagde] dat bedrag ten onrechte onbetaald heeft gelaten, terwijl hij wist dat er ook dagvaardingskosten verschuldigd waren geworden. [eiser] stelt voorts dat hij het bedrag van € 423,50 aan Juristu heeft moeten voldoen voor het opstellen van een dagvaarding. Hij meent dat deze post als gevolgschade van de tekortkoming van [gedaagde] heeft te gelden, zodat deze op de voet van artikel 6:74 BW voor rekening van [gedaagde] komt. Die schade zou immers niet zijn ontstaan wanneer [gedaagde] de tussen partijen gemaakte afspraken was nagekomen.
2.3
[gedaagde] heeft aangevoerd zich ervan bewust te zijn dat hij de aanvankelijk gemaakte betalingsafspraken met [eiser] niet is nagekomen. Hij heeft gewezen op diverse inconsequenties in de correspondentie van Juristu en op het feit dat hij op 25 maart 2019 een bedrag van € 535,00 heeft betaald aan [eiser] , alsmede op 31 maart 2019 een bedrag van
€ 30,25 aan Juristu. [gedaagde] meent daarmee (uiteindelijk) tijdig aan zijn verplichtingen ten opzichte van [eiser] te hebben voldaan en niet gehouden te zijn tot vergoeding van het in deze procedure gevorderde bedrag.
2.4 De kantonrechter overweegt als volgt.
2.5
[eiser] is kennelijk door Juristu geconfronteerd met een nota ten bedrage van € 423,50 voor het opstellen van een dagvaarding. Die kosten wenst hij in deze procedure op [gedaagde] te verhalen. Dat Juristu daadwerkelijk een dagvaarding heeft opgesteld, is echter niet gesteld of gebleken. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat er (voordat de ten behoeve van deze vordering uitgebrachte dagvaarding dd. 8 januari 2020) geen dagvaarding namens [eiser] , en gericht tegen [gedaagde] , is aangebracht bij de rechtbank. Een afschrift van de dagvaarding ter zake waarvan thans de opstelkosten van € 423,50 wordt gevorderd, bevindt zich ook niet bij de processtukken. Reeds om die reden moet vordering van [eiser] als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
2.6
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende.
2.7
Ook als ervan zou mogen worden uitgegaan dat Juristu daadwerkelijk namens [eiser] een dagvaarding heeft opgesteld, wil dat nog niet zeggen dat [eiser] de kosten voor het opstellen van dat stuk – waarbij de kantonrechter in het midden laat of het genoemde bedrag als redelijk te beschouwen is – op [gedaagde] kan verhalen. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.8
Artikel 6:96 lid 2 BW bepaalt dat als vermogensschade – voor zover hier van belang – mede voor vergoeding in aanmerking komen “kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid” en “kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte”. Het gaat dan in beginsel om een volledige vergoeding van genoemde kosten, mits in redelijkheid gemaakt en redelijk naar omvang. Er is echter een overlapping mogelijk van deze kosten en – indien het tot een geding komt – de proceskosten. Dit kan zich met name voordoen bij de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en bij de kosten van de instructie van de zaak. Komt het tot een proces, dan vallen bij samenloop die kosten uitsluitend onder de bepalingen betreffende de proceskosten, hetgeen tot niet-volledige vergoeding kan leiden, in verband met de eigen aard van de regels ten aanzien van een veroordeling in de proceskosten. Uit de wettekst en de toelichting volgt dat de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), behoudens bijzondere omstandigheden, zowel een limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 Rv in verbinding met art 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW.
Als hoofdregel geldt dat de proceskostenvergoeding op de voet van art. 237 e.v. Rv wordt berekend aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief en dat deze geen volledige vergoeding van de gemaakte kosten biedt. Het liquidatietarief is vastgesteld in overleg tussen de Nederlandse Orde van Advocaten en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht en begroot het salaris van de advocaat/gemachtigde op basis van het aantal en de aard van de proceshandelingen en van het belang van de zaak. Het liquidatietarief is niet bindend, maar wordt in de praktijk vrijwel altijd toegepast (zie HR 3 april 1998, NJ 1998, 571; HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197). Het betreft een limitatieve en exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, waarop slechts bij bijzondere omstandigheden een uitzondering wordt gemaakt (zie HR 12 juni 2015, NJ 2016, 380, r.o. 3.4.2). Deze forfaitaire begroting dekt doorgaans niet de daadwerkelijke (advocaat)kosten van de winnende partij.
Slechts onder bijzondere, hier niet aan de orde zijnde, omstandigheden is een veroordeling in de volledige proceskosten mogelijk.
De beslissing van de wetgever de afwenteling van de proceskosten door de in het gelijk gestelde partij te beperken is een rechtspolitieke, ingegeven door de vrees dat anders tegen het procederen een te hoge drempel zou worden opgeworpen. Bovendien moedigt de forfaitering van de proceskostenvergoeding beide partijen ertoe aan de kosten en het procesrisico binnen de perken te houden en aldus niet de toegang tot de rechter te ontmoedigen. Anderzijds brengt deze keuze met zich dat degene die volledig in het gelijk wordt gesteld een aanzienlijk deel van de door hem gemaakte kosten niet vergoed krijgt.
2.9
Hoewel het indertijd (april 2019) niet tot een gerechtelijke procedure is gekomen, behoort naar het oordeel van de kantonrechter de vraag, of de door Juristu aan [eiser] in rekening gebrachte kosten voor het opstellen van de dagvaarding op [gedaagde] kunnen worden verhaald, ontkennend te worden beantwoord. Toewijzing van het gevorderde bedrag zou immers tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat [gedaagde] , door de enkele omstandigheid dat hij alsnog tot betaling is overgegaan en daarmee een gerechtelijke procedure heeft voorkomen, achteraf geconfronteerd zou worden met een veel hogere kostenpost dan wanneer hij die betaling achterwege had gelaten en het op een veroordelend vonnis had laten aankomen.
2.1
Tot slot moet het de kantonrechter van het hart dat Juristu met de inhoud van haar email van 27 maart 2019 minstens de verdenking op zich laadt dat zij heeft getracht ook kosten op [gedaagde] te verhalen die zij in werkelijkheid helemaal niet heeft gemaakt en waarvan zij wist dat zij die, indien [gedaagde] tot de gevorderde aanvullende betaling over zou gaan, ook helemaal niet zou maken. Zij schreef immers dat, indien [gedaagde] de helft van het in haar visie openstaande bedrag van € 782,76 (waarin begrepen het griffierecht en de betekeningskosten) vóór 1 april 2019 zou betalen, zij de zaak nog in zou kunnen trekken bij de rechtbank. Nu, zoals hiervoor overwogen, Juristu de zaak nog niet had aangebracht, had zij nog helemaal geen griffierecht betaald, terwijl zij die post (evenals de betekeningskosten van de dagvaarding, waarvan niet is gebleken dat die daadwerkelijk is betekend) wel in de berekening van voormeld bedrag van € 782,76 had opgenomen.
De kantonrechter wil nog wel aannemen dat de regel in de email van 27 maart 2019, waarin wordt gesteld dat er een bedrag openstond van € 4.508,31 op een misverstand berust en dat [gedaagde] dat ook zo zal hebben opgevat, maar van een correct handelende incassogemachtigde had mogen worden verwacht dat zij haar debiteur duidelijk had gemaakt dat deze, bij tijdige betaling, de zaak niet bij de rechtbank zou aanbrengen en dat die debiteur in dat geval geen griffierecht en betekeningskosten verschuldigd zou zijn. Juristu vorderde in dit geval die griffierechten en betekeningskosten zonder enig voorbehoud en dat is, zacht gezegd, bedenkelijk te noemen.
2.11
Nu de vordering van [eiser] wordt afgewezen, zal hij zelf als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van deze procedure dienen te dragen. Die kosten worden, nu [gedaagde] geen gemachtigde heeft ingeschakeld om hem in deze procedure bij te staan, op nihil worden begroot.
3. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.