Uitspraak
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beslissing
de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze strafzaak, behandeld door de politierechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de verdachte beschuldigd van het vervoeren van 300 gram cocaïne op 24 juli 2018 in Aardenburg. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 27 oktober 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Nijboer, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat zij niet ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de zaken tegen de twee medeverdachten waren geëindigd in een beleidssepot vanwege tijdsverloop. De verdediging steunde dit standpunt en wees op de schending van het gelijkheidsbeginsel.
De politierechter oordeelde dat de vervolging van de verdachte in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de officier van justitie niet kon uitleggen waarom de verdachte wel werd vervolgd terwijl de medeverdachten niet waren vervolgd. De politierechter benadrukte dat de beslissing om tot vervolging over te gaan aan het Openbaar Ministerie is voorbehouden, maar dat in dit geval de officier van justitie zelf had aangegeven dat de dagvaarding onterecht was. Dit leidde tot de conclusie dat de officier van justitie niet ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging.
Het vonnis werd uitgesproken op 3 november 2020, waarbij de politierechter de officier van justitie niet ontvankelijk verklaarde in de vervolging van de verdachte. Dit vonnis is van belang voor de rechtsbeginselen, met name het gelijkheidsbeginsel, en benadrukt de noodzaak voor consistentie in de vervolging van verdachten in vergelijkbare situaties.