Op 6 november 2020 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen kantonrechter mr. Tilman-Knoester. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een beslissing van de kantonrechter om een fysieke mondelinge behandeling door te laten gaan, ondanks de COVID-19-maatregelen. Verzoeker had verzocht om de behandeling te verplaatsen, omdat hij deze niet noodzakelijk achtte en vreesde voor zijn gezondheid. De kantonrechter weigerde dit verzoek, wat verzoeker deed stellen dat de kantonrechter de schijn van partijdigheid op zich laadde.
De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het uitgangspunt is dat rechters worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die deze vrees objectief gerechtvaardigd maken. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de kantonrechter om de mondelinge behandeling fysiek door te laten gaan een procesbeslissing was, waarover de wrakingskamer geen oordeel kan vellen. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet leidden tot de conclusie dat er sprake was van vooringenomenheid van de kantonrechter.
Daarom verklaarde de wrakingskamer het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond en liet een mondelinge behandeling van het verzoek achterwege. De beslissing werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.