ECLI:NL:RBZWB:2020:5529

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB- 20_8535 VV en AWB- 20_8651 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer

Op 11 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, bezwaar had gemaakt tegen besluiten van de gedeputeerde staten van de provincie Zeeland. Deze besluiten betroffen het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 29 mei 2020, waarin een last onder dwangsom werd opgelegd, en tegen een besluit van 18 september 2020, waarin een verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld op zitting op 28 oktober 2020.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster geen procesbelang had bij het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van de verlenging van de begunstigingstermijn, omdat dit verzoek identiek was aan het verzoek om voorlopige voorziening dat was ingediend ten aanzien van de last onder dwangsom. De voorzieningenrechter verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk. Wat betreft de last onder dwangsom oordeelde de voorzieningenrechter dat de begunstigingstermijn van 1 oktober 2020 onredelijk kort was, gezien de omstandigheden en de inspanningen die verzoekster had geleverd om aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter verlengde de begunstigingstermijn tot 31 december 2020 en droeg het college op om het betaalde griffierecht aan verzoekster te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van verzoekster toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke begunstigingstermijn en de verplichtingen van bestuursorganen om voldoende onderzoek te verrichten naar de redelijkheid van de lengte van een begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster sinds de eerste waarschuwingsbrieven veel werk had verzet en dat de termijn van vier maanden niet haalbaar was voor het treffen van de nodige maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8535 VV en BRE 20/8651 VV
uitspraak van 11 november 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam verzoekers], te [vestigingsplaats verzoekers] , verzoekster,
gemachtigde: mr. A.R. Klijn,
en
de gedeputeerde staten van de provincie Zeeland, verweerder.
Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit I) van verweerder over het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarnaast heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit II) over de afwijzing van een verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van beide besluiten verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn behandeld op zitting in Breda op 28 oktober 2020. Namens verzoekster was daarbij aanwezig mr. A.R. Klijn, S. Goole, S.A.H. van Dijck en mr. T.I. van Koten. Namens verweerder was daarbij aanwezig mr. L. Knoppers en G. de Booij.
Overwegingen

1. Feiten

[naam verzoekers] houdt zich bezig met de volgende activiteiten: de productie van vlamvertragers, gebromeerde producten en blends en de verwerking van bromidehoudende (afval)stromen.
Op 22 maart 2019 heeft verweerder een controle uitgevoerd bij de inrichting. Tijdens de controle zijn verschillende overtredingen geconstateerd van regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna Activiteitenregeling) die verband houden met de bodem.
Bij waarschuwingsbrief van 15 april 2019 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat voornoemde overtredingen zijn geconstateerd en dat verzoekster die overtredingen ongedaan moet maken.
Op 21 juni 2019 heeft een hercontrole plaatsgevonden bij de inrichting. Tijdens de controle is geconstateerd dat nog niet alle overtredingen ongedaan waren gemaakt.
Bij waarschuwingsbrief van 19 augustus 2019 heeft verweerder aan verzoekster opnieuw medegedeeld dat voornoemde overtredingen zijn geconstateerd en dat verzoekster die overtredingen ongedaan moet maken.
Op 6 februari 2020 heeft opnieuw een hercontrole plaatsgevonden, waarbij opnieuw is geconstateerd dat nog niet alle overtredingen ongedaan waren gemaakt.
Verweerder heeft verzoekster bij brief van 15 april 2020 medegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster heeft daar geen zienswijze tegen ingediend.
Op 29 mei 2020 is in opdracht van verzoekster een bodemrisicoanalyse opgesteld door Haskoning DHV Nederland B.V.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.9, eerste en tweede lid van het Activiteitenbesluit jo. artikel 2.3, tweede, derde, vierde, vijfde en achtste lid en artikel 2.4, eerste en tweede lid van de Activiteitenregeling. In de last onder dwangsom heeft verweerder verschillende maatregelen omschreven die verzoekster moet treffen om de overtredingen ongedaan te maken. Verzoekster dient voor 1 oktober 2020 te voldoen aan de bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Indien verzoekster daar niet aan voldoet verbeurt verzoekster een dwangsom van € 10.000,- per keer dat wordt geconstateerd dat verzoekster daar niet aan voldoet tot een maximum van € 50.000,-. Per maand kan maximaal één constatering plaatsvinden.
Verzoekster heeft daar op 9 juli 2020 bezwaar tegen gemaakt.
In het aanvullend bezwaar van 13 augustus 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht om een verlenging van de begunstigingstermijn. Bij brief van 24 augustus 2020 heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Op 2 september 2020 en 7 september 2020 heeft verzoekster verweerder opnieuw verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn. Bij besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Op 18 september 2020 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit I. De rechtbank heeft daar zaaknummer BRE 20/8535 VV aan toegekend.
Op 24 september 2020 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen bestreden besluit II en heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank ten aanzien van dat besluit. De rechtbank heeft daar zaaknummer BRE 20/8651 VV aan toegekend.
Telefonisch op 21 september 2020 en bij brief van 1 oktober 2020 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de begunstigingstermijn is verlengd tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

2. Gronden

Verzoekster heeft, kort samengevat, aangevoerd dat sprake is van een mandaatgebrek. Daarnaast heeft verweerder de begunstigingstermijn onredelijk kort vastgesteld ten aanzien van twee in de last onder dwangsom genoemde herstelmaatregelen. Ook heeft verzoekster een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van die begunstigingstermijn.

3. Voorlopige voorziening

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor Verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

4. Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. Procesbelang BRE 20/8651 VV

5.1 Voordat de voorzieningenrechter toe kan komen aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken, dient eerst ambtshalve te worden beoordeeld of verzoekster procesbelang heeft bij het verzoek met procedurenummer BRE 20/8651 VV.
5.2 Op 18 september 2020 heeft verweerder het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn afgewezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan die afwijzing worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Verzoekster heeft daar bezwaar tegen gemaakt en heeft ten aanzien van dat besluit een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening, waarin wordt verzocht om schorsing van de last onder dwangsom dan wel verlenging van de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit verzoek identiek is aan het verzoek om een voorlopige voorziening die is ingediend ten aanzien van de last onder dwangsom (BRE 20/8535 VV). Gelet daarop heeft verzoekster geen procesbelang bij het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de afwijzing het verlengingsverzoek. De voorzieningenrechter zal dat verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.

6. De last onder dwangsom

6.1 Verweerder heeft aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van verschillende bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling die verband houden met de bodem en bodembeschermende voorzieningen. [2] Die overtredingen zijn volgens verweerder geconstateerd tijdens controles die op 21 juni 2019 en op 6 februari 2019 hebben plaatsgevonden in de inrichting en met behulp van stukken die door verzoekster zijn overgelegd in het kader van een aanvraag om een revisievergunning. In de last onder dwangsom staat opgesomd welke negen herstelmaatregelen getroffen moeten worden om een einde te maken aan de overtredingen. Dit betreft onder andere de volgende twee herstelmaatregelen:
6.
U dient bodembeschermende voorzieningen zodanig uit te voeren dat:
gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
er geen hemelwater op of in de bodem terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
7.
U dient ervoor te zorgen dat bodembeschermende voorzieningen zijn bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
6.2 Van een punitieve sanctie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake, omdat de last onder dwangsom een herstelsanctie is. De sanctie is gericht op beëindiging van de overtreding.

7. Mandaatgebrek

7.1 De last onder dwangsom is namens verweerder in mandaat opgelegd door DCMR milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR). Verzoekster stelt dat sprake is van een mandaatgebrek. Aan DCMR is een geclausuleerd mandaat verleend, omdat in het Besluit van gedeputeerde staten van Zeeland houdende Beleidsregels Operationeel beleid Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving + Specialisaties omgevingsrecht (Beleidsregels) staat dat DCMR beleid moet ontwikkelen dat ook betrekking heeft op de lengte van de begunstigingstermijnen. DCMR heeft een dergelijk beleid niet vastgesteld of bekendgemaakt. Gelet daarop is DCMR volgens verzoekster niet bevoegd om een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn af te wijzen op de manier zoals DCMR heeft gedaan. Gedeputeerde Staten dienen zelf te handhaven, tot DMCR heeft voldaan aan het geclausuleerde mandaat.
7.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat DCMR buiten zijn mandaatbevoegdheid is getreden door de last onder dwangsom aan verzoekster op te leggen. Bij mandaatbesluit heeft verweerder aan de directeur van DCMR mandaat verleend voor o.a. de handhaving van bepalingen uit het Activiteitenbesluit. [3] In het Mandaatbesluit [4] staat dat de directeur bij de uitoefening van de opgedragen bevoegdheden rekening moet houden met de relevante door provinciale staten vastgestelde kaders alsmede het door het college vastgestelde beleid. Dat betekent dat de directeur bij de uitoefening van het mandaat rekening moet houden met de door verzoekster genoemde beleidsregels. Dat betekent niet dat de op handhaving gerichte mandaatsuitoefening afhankelijk zou zijn van het vaststellen door DCMR van eigen leidraden, maar slechts dat DCMR ook gemandateerd is om zelf deze leidraden vast te stellen. Uit die beleidsregels volgt overigens naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de expliciete verplichting voor DCMR om beleid ten aanzien van begunstigingstermijnen vast te stellen. Op pagina 29 van het beleid wordt enkel gesproken over de intentie van verweerder om DCMR de opdracht te geven om eigen leidraden vast te stellen.

8. Bevoegdheid van verweerder

8.1 Ter zitting is gebleken dat tussen partijen geen geschil bestaat over de bevoegdheid van verweerder om de last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster betwist in het kader van deze voorlopige voorziening niet dat sprake is van de door verweerder geconstateerde overtredingen en dat verweerder gelet op die overtredingen in beginsel bevoegd is om de last onder dwangsom op te leggen.

9. De begunstigingstermijn

9.1 In het kader van de voorlopige voorziening is tussen partijen in geschil of verweerder de begunstigingstermijn ten aanzien van herstelmaatregelen 6 en 7 vast heeft mogen stellen op uiterlijk 1 oktober 2020.
Vertrouwensbeginsel
9.1 Verzoekster stelt dat een inspecteur namens verweerder heeft toegezegd in een e‑mailbericht van 5 maart 2020 dat bij het vaststellen van de begunstigingstermijn rekening zou worden gehouden met de planning inzake de revisievergunning. Gelet daarop heeft verzoekster er op vertrouwd dat zij tenminste tot het onherroepelijk worden van de revisievergunning de tijd zou krijgen om aan de last te voldoen. Zwaarwegende belangen staan niet aan honorering van het vertrouwen in de weg. Verzoekster houdt de grondwaterverontreinigingssituatie via monitoring nauwlettend in de gaten. Als gevolg daarvan is bekend dat er een stabiele situatie bestaat en dat er geen risico is op een grootschalige verontreiniging van de bodem als gevolg van lekkages.
9.2 De Afdeling heeft op 29 mei 2019 [5] een richtinggevende uitspraak gedaan over de toepassing van het vertrouwensbeginsel in handhavingszaken. In de uitspraak zet de Afdeling uiteen welke drie stappen moeten worden doorlopen als iemand een beroep op het vertrouwensbeginsel doet. Bij de eerste stap moet de vraag worden beantwoord of de uitlating en/of gedraging, waarop de betrokkene zich beroept, kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. In het kader van de derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de bevoegdheid.
9.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van verzoekster niet kan slagen, omdat niet is gebleken van een toezegging van verweerder. In het e‑mailbericht van 5 maart 2020 schrijft de inspecteur zoals verzoekster terecht stelt: “In het handhavingsvoornemen zullen wij qua begunstigingstermijn rekening houden met uw planning inzake de revisievergunning”. Die zinssnede bevat echter niet de ondubbelzinnige toezegging dat het einde van de begunstigingstermijn zou worden gekoppeld aan het moment van het onherroepelijk worden van de revisievergunning. Er wordt alleen toegezegd dat rekening wordt gehouden met een planning ten aanzien van de revisievergunning. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat daarmee slechts is bedoeld te zeggen dat bij het vaststellen van de begunstigingstermijn rekening zou worden gehouden met de tijd die voor verzoekster nodig was om de aanvraag om de revisievergunning in te kunnen dienen.
Onredelijk korte begunstigingstermijn
9.4 De door het bestuursorgaan te stellen begunstigingstermijn dient, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk te zijn. De termijn moet lang genoeg zijn om gevolg te kunnen geven aan de last.
9.5 Verzoekster stelt de begunstigingstermijn onredelijk kort is ten aanzien van herstelmaatregel 6 en 7. Volgens verzoekster is het niet mogelijk om voor 1 oktober 2020 een volledig verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren binnen de inrichting. Verzoekster stelt daarbij voorop dat zij sinds het moment van de waarschuwingsbrieven bezig is om maatregelen te treffen om de overtredingen ongedaan te maken. Dat kost veel tijd, omdat daarvoor is vereist dat ten aanzien van verschillende aspecten een inspectie plaats moet vinden en dat een inspectierapport moet worden opgesteld. Vervolgens moet verzoekster een gecertificeerde uitvoerder zoeken en inschakelen om eventuele gebreken te repareren. Daar moet ook budget voor worden aangevraagd. Na de reparaties moet weer een herkeuring plaatsvinden. Dat heeft per onderdeel van de inrichting een doorlooptijd van drie tot zes maanden. Daarnaast heeft de uitbraak van het coronavirus een vertragende werking gehad op het aanpakken van de gebreken. Als gevolg daarvan zijn de benodigde externe uitvoerders niet altijd even goed beschikbaar. Bovendien is het onmogelijk om alle verlangde werkzaamheden in dezelfde periode uit te voeren, omdat de continuïteit van de bedrijfsvoering daardoor in gevaar komt. Verzoekster stelt dat het voor haar niet mogelijk is om voor 1 oktober 2020 te voldoen aan herstelmaatregel 6 en 7. Ten aanzien van de vloeren is het volgens verzoekster niet haalbaar om voor die datum alle benodigde reparaties uit te voeren en een herkeuring te hebben uitgevoerd. Daarnaast zijn binnen de inrichting tanks met een vlakke bodem aanwezig, waarbij het risico bestaat voor corrosie van buitenaf of het risico dat de tank rechtstreeks in de ondergrond lekt. Het is niet mogelijk om die tanks voor 1 oktober 2020 te keuren, omdat daarvoor is vereist dat de tank leeg- en schoongemaakt moeten worden. Ten aanzien van de vloeren en de tanks verwacht verzoekster uiterlijk 31 december 2020 aan de verplichtingen te hebben voldaan. Ten aanzien van de riolering geldt dat verzoekster daar op 15 oktober 2020 een engineer voor heeft aangenomen. Op dit moment schrijft die engineer een plan van aanpak voor de inspectie. Daar heeft de engineer zes weken voor nodig. Vervolgens vindt de inspectie plaats en daaruit zal blijken of en hoeveel gebreken aan de riolering gerepareerd moeten worden. Daar moet dan weer een uitvoerder voor worden gezocht en ingeschakeld en vervolgens dient de herkeuring plaats te vinden. Ter zitting heeft verzoekster uitgelegd dat daarom nog niet duidelijk is wanneer ten aanzien van de riolering aan de last kan worden voldaan, maar dat dat in het slechtste geval eind 2021 kan worden.
9.6 Verweerder heeft aangevoerd dat de begunstigingstermijn niet onredelijk kort is. Daarbij stelt verweerder voorop dat de termijn op het moment van het opleggen van de last onder bestuursdwang een realistische termijn leek. Op dat moment was nog niet duidelijk hoe groot sommige problemen waren in het kader van de maatregelen die moesten worden getroffen. Het had op de weg van verzoekster gelegen om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot het opleggen van die last en daarin aan te geven dat de voorgestelde begunstigingstermijn te kort was en welke termijn volgens haar wel redelijk zou zijn. Omdat verzoekster dat heeft nagelaten, bestond voor verweerder geen aanleiding om een langere begunstigingstermijn vast te stellen. Daar heeft verweerder ter zitting aan toegevoegd, dat verzoekster feitelijk al sinds april 2019 de tijd heeft om de overtredingen te beëindigen.
9.8 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de begunstigingstermijn ten aanzien van herstelmaatregelen 6 en 7, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet vast had kunnen stellen op uiterlijk 1 oktober 2020. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat verzoekster sinds de eerste waarschuwingsbrieven enorm veel werk heeft verzet en serieus bezig is om alle overtredingen te beëindigen. Ook blijkt daar uit dat verzoekster zich inzet om risico’s voor het milieu in de tussentijd zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat op het moment van het opleggen van de last voor verweerder ook duidelijk was of had kunnen zijn dat verzoekster veel maatregelen moest treffen om te kunnen voldoen aan de last. Daarvoor was immers vereist dat ten aanzien van verschillende onderdelen binnen de inrichting inspecties, reparaties en herkeuringen plaats zouden vinden. Dat is redelijkerwijs niet mogelijk binnen slechts vier maanden. Uit de stukken blijkt daarnaast dat voortdurend overleg heeft plaatsgevonden tussen verweerder en verzoekster, uit welk overleg voor verweerder duidelijk had kunnen zijn dat de termijn te kort was. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook op geen enkele wijze onderbouwd of gemotiveerd, waarom een termijn van vier maanden wel lang genoeg en redelijk werd geacht. Dat verzoekster verweerder in een zienswijze informatie had kunnen verstrekken over de tijd die nodig was en dat heeft nagelaten, doet niets af aan de verplichtingen van een bestuursorgaan om voldoende onderzoek te verrichten naar de redelijkheid van de lengte van een begunstigingstermijn en om te motiveren waarom een vastgestelde termijn redelijk is.

10. Conclusie

10.1 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening met procedurenummer BRE 20/8651 VV niet-ontvankelijk verklaren.
10.2 Nu het college de begunstigingstermijn in redelijkheid niet had kunnen vaststellen op uiterlijk 1 oktober 2020 voor herstelmaatregelen 6 en 7, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening met procedurenummer BRE 20/8535 VV toe te wijzen en de begunstigingstermijn ten aanzien van herstelmaatregelen 6 en 7 te verlengen tot uiterlijk 31 december 2020. Omdat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is wanneer ten aanzien van de riolering aan de last kan worden voldaan, kan de voorzieningenrechter ten aanzien van dat onderdeel geen specifieke redelijke begunstigingstermijn vaststellen. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat ten tijde van de hoorzitting in bezwaar meer bekend zal zijn over de tijd die daarvoor nodig zal zijn. De voorzieningenrechter laat het daarom aan verweerder om in de beslissing op bezwaar een redelijke begunstigingstermijn vast te stellen ten aanzien van de riolering.
10.3 Omdat de voorzieningenrechter het verzoek met procedurenummer BRE 20/8535 VV toewijst, dient het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
10.4 De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten ten aanzien van het verzoek met procedurenummer BRE 20/8535. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor reis- en verblijfkosten vast op € 57,60 en voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening met procedurenummer BRE 20/8651 VV niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening met procedurenummer BRE 20/8535 toe in die zin dat de begunstigingstermijn ten aanzien van herstelmaatregelen 6 en 7 wordt verlengd tot uiterlijk 31 december 2020;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.107,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 11 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat om deze uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage

1.Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ‘verwaarloosbaar bodemrisico’: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van voorzieningen en maatregelen het ontstaan of de toename van verontreiniging van de bodem gemeten tussen het nul- en eindsituatieonderzoek, bedoeld in artikel 2.11, eerste en derde lid, zo veel mogelijk wordt voorkomen en waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk is.
Artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit:
Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.
In de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen zendt degene die de inrichting drijft de resultaten van het onderzoek in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren, bedoeld in het tweede lid, aan het bij die regeling aangegeven bestuursorgaan.

2.Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling)

Artikel 2.3 van de Activiteitenregeling:
Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening, tenzij in deze regeling anders is bepaald.
De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.
In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:
de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;
er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en
is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
4. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
5. De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
6. Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.
7. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.
8. Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
Artikel 2.4 van de Activiteitenregeling:
1. Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
2. Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
3. Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

Voetnoten

1.Artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb en zie ook: AbRS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:187, r.o. 7.
2.Artikel 2.9, eerste en tweede lid van het Activiteitenbesluit jo. artikel 2.3, tweede, derde, vierde, vijfde en achtste lid en artikel 2.4, eerste en tweede lid van de Activiteitenregeling.
3.Artikel 2, eerste lid, van het Mandaatbesluit en zie mandaatlijst ‘Handhaving’.
4.Artikel 3, eerste lid, van het Mandaatbesluit.
5.AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694