4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Bewijsuitsluiting wegens een vormverzuim?
De verdediging stelt dat aan verdachte niet telkens voorafgaand aan zijn verhoren bij de politie overeenkomstig artikel 29 Sv is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht
is. Evenmin is aan verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling gedaan van het recht op rechtsbijstand als bedoeld in artikel 27c lid 2 Sv jo. artikel 28 lid 1 Sv. In de optiek van de verdediging levert schending van het bepaalde in deze artikelen een vorm- verzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv als gevolg waarvan de door verdachte op 16 en
17 februari 2017 afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Mededeling ex artikel 29 Sv
De rechtbank constateert dat verdachte op 16 februari 2017 door verbalisant [Naam 3] was uitgenodigd om op 22 februari 2017 als getuige te worden gehoord in het onderzoek naar de moord op [Naam 4] Verdachte heeft [Naam 3] medegedeeld dat die dag niet handig was vanwege de verjaardag van zijn vrouw, maar dat hij op elk gewenst moment bereid was om een verklaring af te leggen. Ook heeft verdachte gevraagd om
in contact te worden gebracht met het team dat onderzoek doet naar medeverdachte [Medeverdachte 4] (hierna: [Medeverdachte 4] ), omdat hij met hen over [Medeverdachte 4] wilde praten.
De rechtbank constateert verder dat verdachte voor het eerst als getuige is gehoord op 16 februari 2017 om 13:58 uur. Dit verhoor zou in de eerste plaats plaatsvinden in het kader van de moord op [Naam 4] Dat verdachte als getuige is gehoord blijkt ook als zodanig uit het daartoe opgestelde proces-verbaal van verhoor getuige. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat voorafgaand aan dit verhoor aan verdachte het volgende is medegedeeld:
“Wij begrijpen dat je iets wil verklaren over [Medeverdachte 4] . Wij willen u wel mededelen dat als u denkt dat u zich op welke manier dan ook denkt te kunnen gaan belasten, wij u hierbij mededelen dat u dan niet tot antwoorden verplicht ben.”
De mededeling zoals bedoeld in artikel 29 Sv strekt tot bescherming van het recht van een verdachte op een eerlijk proces. De cautieplicht beoogt verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling hier niet van toepassing, omdat verdachte is gehoord als getuige en hij op dat moment niet ook als verdachte is aangemerkt. De hiervoor weergegeven mededeling moet daarom ook worden gezien als de mededeling van het recht van de getuige op verschoning indien en voor zover hij zichzelf strafrechtelijk zou belasten.
Door de mededeling van het recht op verschoning voorafgaand aan het verhoor is het recht van verdachte op een eerlijk proces voldoende gewaarborgd. Dat hij gedurende dit getuigenverhoor ook zichzelf in strafrechtelijke zin gaan belasten door te gaan verklaren over zijn rol bij een mogelijke beïnvloeding van getuigen [Naam 1] en [Naam 2] , maakt dit niet anders. De daaropvolgende verhoren vonden plaats in het kader van de zaak Ermoupolis waarin verdachte aangever was en hij ook in die hoedanigheid als getuige is gehoord. In die verhoren heeft verdachte, zo stelt de rechtbank vast, zichzelf niet meer of anderszins belast, maar heeft hij uitsluitend op enkele onderdelen uitgebreider verklaard over de mogelijke beïnvloeding van getuigen. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 29 Sv.
Mededeling ex artikel 27c lid 2 Sv jo. artikel 28 lid 1 Sv
Aan de orde is vervolgens de vraag of aan verdachte de bescherming van de Salduz-jurisprudentie had moeten worden gegund. Hierin is onder andere het recht op consultatie-bijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor neergelegd.
De rechtbank heeft al vastgesteld dat verdachte bij zijn eerste verhoor niet is aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. De vraag of hij toen al wel door de politie had moeten worden aangemerkt als verdachte wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Zoals hiervoor reeds is overwogen werd verdachte in de eerste plaats gehoord als getuige in het onderzoek naar de moord op [Naam 4] Het enkele feit dat verdachte gedurende dat verhoor als getuige mededelingen heeft gedaan die belastend voor hem waren, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er op dat moment jegens verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 lid 1 Sv. Behalve zogenaamde TCI-informatie, die overigens betrekking had op medeverdachte [Medeverdachte 4] en niet op verdachte, was er op dat moment geen sprake was van omstandigheden waaruit wel een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte kon volgen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte op dat moment terecht is aangemerkt als getuige en niet als verdachte. Onder deze omstandigheden mochten de verbalisanten naar het oordeel van de rechtbank ook doorgaan met het verhoor en kwam verdachte geen consultatie- en verhoorsbijstand door een advocaat toe. Overigens is gebleken dat de eerste daad van vervolging pas op 6 september 2017 heeft plaatsgevonden toen verdachte is gedagvaard voor de zitting van 2 oktober 2017. Verdachte is immers nooit als verdachte gehoord in deze zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van schending van de Salduz-norm en daarmee ook niet van artikel 27c lid 2 Sv jo. artikel 28 lid 1 Sv.
Conclusie bewijsuitsluiting
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de gevoerde verweren, nu zij van oordeel is dat geen sprake is van enig vormverzuim, waardoor evenmin grond bestaat voor bewijsuitsluiting.
Beïnvloeding van getuigen
Verdachte wordt verweten dat hij samen met de anderen getuigen [Naam 1] en [Naam 2] in strafrechtelijke zin heeft beïnvloed.
Vooropgesteld wordt dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van getuigen zoals bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen. Van “beïnvloeden” in de zin van voormeld artikel is sprake indien de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding van getuigen is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke beïnvloeding ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid. Ook het via derden benaderen van een persoon kan een uiting in de zin van artikel 285a Sr opleveren. Het bestanddeel “kennelijk” heeft geen betrekking op het opzet van de verdachte, maar op de perceptie van derden, onder wie in het bijzonder de getuige. De uiting moet van dien aard zijn dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat zij ertoe strekt zijn verklaringsvrijheid aan te tasten. Het bestanddeel “ernstige reden hebben om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd” wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Er moet een gerede kans bestaan dat iemand een verklaring zal afleggen.
De vraag wanneer aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar dit vergt een beoordeling van het concrete geval. Het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd kan niet uitsluitend worden gebaseerd op de verklaring van één getuige. Er moet meer bewijs zijn, iets dat de verklaring van de getuige ondersteunt, om tot een bewezenverklaring te komen. Die ondersteuning hoeft niet te gelden voor alle onderdelen van de tenlastelegging, maar het gaat erom dat
in elk geval een deel van de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de getuige worden genoemd, ondersteuning vindt in een of meer andere, objectieve bewijsmiddelen en dat tussen een en ander niet een te ver verwijderd verband bestaat.
Feitelijke handelingen
De rechtbank zal hierna verdachte en de medeverdachten aanduiden met hun achternaam. Zij stelt het volgende vast.
[Verdachte] heeft verklaard dat [Medeverdachte 4] in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) briefjes met opdrachten schreef die door zijn raadsman [Medeverdachte 2] naar buiten werden gebracht. Dat [Medeverdachte 4] in de PI brieven schreef voor zijn toenmalige raadsman wordt door [Medeverdachte 4] bevestigd. Ook [Medeverdachte 2] heeft bevestigd dat hij weleens een brief in de PI heeft aangenomen van [Medeverdachte 4] . Deze brieven werden volgens [Verdachte] door [Medeverdachte 2] aan [Medeverdachte 3] afgegeven. Dat [Medeverdachte 2] meerdere keren bij [Medeverdachte 3] thuis is geweest nadat hij aan [Medeverdachte 4] een bezoek had gebracht vindt bevestiging in de verklaring van [Medeverdachte 2] . Volgens [Verdachte] kreeg hij de brieven met opdrachten bij [Medeverdachte 3] thuis te lezen en was [Medeverdachte 1] daar soms ook bij. Dit wordt ook bevestigd door [Medeverdachte 1] . [Medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat hij bij hen thuis weleens een brief heeft gezien waarop zijn vader een opdracht had geschreven voor [Verdachte] en dat zijn moeder die brief aan [Verdachte] liet zien. De verklaring van [Verdachte] dat hij in opdracht van [Medeverdachte 4] bij [Naam 1] is geweest om tegen betaling van een geldbedrag zijn verklaring jegens [Medeverdachte 4] aan te passen wordt bevestigd door [Naam 1] . Ook getuige [Naam 6] heeft bevestigd dat er een gesprek tussen [Verdachte] en [Naam 1] is geweest. Verder heeft [Naam 1] verklaard dat [Verdachte] ook bij [Naam 2] is langs geweest. Dat vindt steun in de verklaring van [Naam 2] . Hij heeft immers bevestigd dat [Verdachte] bij hem is geweest om die € 72.500,= te regelen. Ook heeft [Naam 2] verklaard dat hij een brief heeft gelezen die [Verdachte] van [Medeverdachte 3] had gekregen, waarin stond dat een familielid met de “ [naam] ” had gepraat en dat [Verdachte] aan hem vroeg of hij iets voor [Medeverdachte 4] wilde verklaren. Toen [Medeverdachte 2] na een bezoek aan [Medeverdachte 4] in de PI werd aangehouden nadat [Medeverdachte 4] hem, zo valt uit tapgesprekken af te leiden, dringend had verzocht te komen, werden bij [Medeverdachte 2] handgeschreven briefjes van [Medeverdachte 4] aangetroffen. Volgens [Medeverdachte 2] was het de bedoeling dat die brieven naar [Medeverdachte 3] zouden gaan. Kort voor dit bezoek van [Medeverdachte 2] aan [Medeverdachte 4] heeft [Medeverdachte 4] er bij [Medeverdachte 3] , zo volgt uit tapgesprekken, op aangedrongen dat zij [Medeverdachte 2] zo bij hen thuis moest zien.
Op grond van de bijgevoegde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, alsmede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, staat voor de rechtbank vast dat verdachte de feitelijke gedragingen als weergegeven in de tenlastelegging heeft begaan.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de feitelijke gedragingen kunnen worden beschouwd als uitingen gedaan om de verklaringsvrijheid van de getuigen [Naam 1] en [Naam 2] aan te tasten, terwijl verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd.
Ten aanzien van de feitelijke gedraging als weergegeven onder het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. De uiting die ertoe zou moeten strekken om de verklaringsvrijheid aan te tasten is immers kennelijk gericht aan een derde, namelijk een veronderstelde informant van de politie. Dit leidt ertoe dat niet de verklaringsvrijheid van getuige [Naam 2] hier in het geding was, maar van het onbekend gebleven familielid van [Naam 2] . Daarom levert deze feitelijke gedraging geen strafbare beïnvloeding als bedoeld in artikel 285a Sv op, zodat verdachte van dit onderdeel wordt vrijgesproken.
De feitelijke gedraging onder het derde gedachtestreepje is kennelijk afgeleid uit de verklaring van [Naam 2] die hij op 1 maart 2017 heeft afgelegd bij de politie. De rechtbank stelt vast dat [Verdachte] weliswaar verklaard heeft over de beïnvloeding van [Naam 2] , maar zijn verklaring ziet alleen het “rechtzetten” van wat een familielid zou hebben verteld tegen de politie. De rechtbank kan uit de verklaring van [Verdachte] niet afleiden dat hij [Naam 2] ook heeft gevraagd gunstig over [Medeverdachte 4] te verklaren in andere zin. De verklaring van [Naam 2] wordt dan ook niet door een ander bewijsmiddel ondersteund. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
Wel acht de rechtbank bewezen dat de eerste feitelijke gedraging zoals weergegeven in de tenlastelegging een uiting oplevert gedaan om de verklaringsvrijheid van [Naam 1] aan te tasten, terwijl verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die verklaring was of zou worden afgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit direct uit de bewijsmiddelen en meer in het bijzonder uit zijn eigen verklaring ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris, die consequent en consistent is, en wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Medeplegen
Uit de feitelijke gang van zaken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en
de medeverdachten allen een onmisbare schakel waren in het geheel. Elke verdachte had
een eigen onmisbare rol van voldoende betekenis, met dien verstande dat [Medeverdachte 4] de opdrachtgever was, [Medeverdachte 2] degene die in zijn hoedanigheid van advocaat de opdrachten van [Medeverdachte 4] naar buiten bracht, [Medeverdachte 3] degene die de opdrachten uitzette naar [Verdachte] en [Verdachte] degene die de opdrachten uitvoerde. Gelet hierop staat voor de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten bij de beïnvloeding van getuige [Naam 1] , waaraan verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd.
Conclusie:
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegd feit.