4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Bewijsuitsluiting wegens vormverzuim?
Ten aanzien van het verweer van de verdediging, dat sprake is van een vormverzuim, zoals bedoeld in artikel 359a Sv wegens schending van het bepaalde in artikel 29 Sv en artikel 27c lid 2 Sv jo artikel 28 lid 1 Sv als gevolg waarvan de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] van 16 en 17 februari 2017 van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de zaak van [medeverdachte 1] , stelt de rechtbank vast dat geen vormvoorschriften zijn geschonden wat de verhoren van [medeverdachte 1] betreft, nu alle geldende waarborgen in acht zijn genomen. Reeds daarom moet het verweer van de verdediging worden verworpen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de voorschriften die verband houden met een verhoor van een verdachte of getuige, het (verdedigings)belang van die verdachte of getuige beogen te beschermen. Schending van deze voorschriften tast niet de belangen van anderen dan de verdachte of getuige aan. De rechtbank wijst hierbij op de Schutznorm-jurisprudentie. Ook indien wel een vormverzuim zou zijn geconstateerd rondom de politieverhoren van medeverdachte [medeverdachte 1] , waarvan zoals hiervoor reeds is overwogen overigens geen sprake is, zou verdachte niet in zijn belangen zijn geschaad en zou dat daarom op grond van de Schutznorm niet tot enige rechtsgevolg, zoals bedoeld in artikel 359a Sv, kunnen leiden.
Conclusie bewijsuitsluiting
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt de rechtbank het verweer nu zij van oordeel is dat geen sprake is van een vormverzuim, waardoor evenmin grond bestaat voor bewijsuitsluiting.
Betrouwbaarheid verklaringen medeverdachte [medeverdachte 1]
De verdediging stelt dat de nodige terughoudendheid moet worden betracht voor wat betreft het waarheidsgehalte van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat deze volgens de verdediging geen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Verder wijst de verdediging in dit verband op de persoon van [medeverdachte 1] en de omstandigheid dat hij in de optiek van de verdediging een “andere agenda” erop nahield, met dien verstande dat zijn verklaringen moeten worden gezien als een “plan B” voor een mislukte liquidatiepoging op verdachte, aldus de verdediging. Het volgende wordt in aanmerking genomen.
De rechtbank constateert dat [medeverdachte 1] eerder is veroordeeld en dat bij hem daardoor mogelijk andere belangen kunnen spelen om te verklaren zoals hij op 16 en 17 februari 2017 heeft gedaan. De rechtbank constateert verder ook dat in dit dossier meerdere personen figureren die, net als [medeverdachte 1] , in andere strafrechtelijke onderzoeken naar voren komen en bij wie mogelijk ook andere belangen kunnen spelen. Daarom is het heel goed mogelijk dat ieder zijn eigen belang heeft om te verklaren zoals hij of zij in dit dossier heeft gedaan. Dit betekent niet dat die verklaringen op zichzelf reeds om die reden als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Wel geeft dat aanleiding om kritisch naar de verklaringen te kijken, hetgeen de rechtbank ook heeft gedaan. Dit geldt niet alleen voor de verklaringen van [medeverdachte 1] , maar ook voor alle andere verklaringen die in dit dossier zijn afgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het door de verdediging gestelde “plan B-scenario”. Daarnaast is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] wel op essentiële onderdelen steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dit zal hierna nader aan de orde komen.
Gelet op de hiervoor genoemde redenen is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet al op voorhand als onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
Beïnvloeding van getuigen
Verdachte wordt verweten dat hij samen met de medeverdachten getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in strafrechtelijke zin heeft beïnvloed.
Vooropgesteld wordt dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van getuigen zoals bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen. Van “beïnvloeden” in de zin van voormeld artikel is sprake indien de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding van getuigen is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke beïnvloeding ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid. Ook het via derden benaderen van een persoon kan een uiting in de zin van artikel 285a Sr opleveren. Het bestanddeel “kennelijk” heeft geen betrekking op het opzet van de verdachte, maar op de perceptie van derden, onder wie in het bijzonder de getuige. De uiting moet van dien aard zijn dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat zij ertoe strekt zijn verklaringsvrijheid aan te tasten. Het bestanddeel “ernstige reden hebben om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd” wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Er moet een gerede kans bestaan dat iemand een verklaring zal afleggen.
De vraag wanneer aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar dit vergt een beoordeling van het concrete geval. vergt. Het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd kan niet uitsluitend worden gebaseerd op de verklaring van één getuige. Er moet meer bewijs zijn, iets dat de verklaring van de getuige ondersteunt, om tot een bewezenverklaring te komen. Die ondersteuning hoeft niet te gelden voor alle onderdelen van de tenlastelegging, maar het gaat erom dat
in elk geval een deel van de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de getuige worden genoemd, ondersteuning vinden in een of meer andere, objectieve bewijsmiddelen en dat tussen een en ander niet een te ver verwijderd verband bestaat.
Feitelijke gedragingen
De rechtbank zal hierna verdachte en de medeverdachten aanduiden met hun achternaam. Zij stelt het volgende vast.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 4] in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) briefjes met opdrachten schreef die door zijn raadsman [medeverdachte 3] naar buiten werden gebracht. Dat [medeverdachte 4] in de PI brieven schreef voor zijn toenmalige raadsman wordt door [medeverdachte 4] bevestigd. Ook [medeverdachte 3] heeft bevestigd dat hij weleens een brief in de PI heeft aangenomen van [medeverdachte 4] . Deze brieven werden volgens [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] aan [verdachte] afgegeven. Dat [medeverdachte 3] meerdere keren bij [verdachte] thuis is geweest nadat hij aan [medeverdachte 4] een bezoek had gebracht vindt bevestiging in zijn verklaring. Volgens de verklaring van [medeverdachte 1] kreeg hij de brieven met opdrachten bij [verdachte] thuis te lezen en was [medeverdachte 2] daar soms ook bij. Dit wordt ook bevestigd door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft immers verklaard dat hij bij hen thuis weleens een brief heeft gezien waarop zijn vader een opdracht had geschreven voor [medeverdachte 1] en dat zijn moeder die brief aan [medeverdachte 1] liet zien. Dat [medeverdachte 1] in opdracht van [medeverdachte 4] bij [getuige 1] is geweest om tegen betaling van een geldbedrag zijn verklaring jegens [medeverdachte 4] aan te passen wordt bevestigd door [getuige 1] . Ook getuige [getuige 3] heeft bevestigd dat er een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [getuige 1] is geweest. Verder heeft [getuige 1] verklaard dat [medeverdachte 1] ook bij [getuige 2] is langs geweest. Dat vindt ook steun in de verklaring van [getuige 2] . Hij heeft immers bevestigd dat [medeverdachte 1] bij hem is geweest om die € 72.500,= te regelen. Ook heeft [getuige 2] verklaard dat hij een brief heeft gelezen die [medeverdachte 1] van [verdachte] had gekregen, waarin stond dat een familielid met de “ [naam 9] ” had gepraat en dat [medeverdachte 1] aan hem vroeg of hij iets voor [medeverdachte 4] wilde verklaren.
Toen [medeverdachte 3] na een bezoek aan [medeverdachte 4] in de PI werd aangehouden, nadat [medeverdachte 4] hem, zo valt uit tapgesprekken af te leiden, dringend had verzocht te komen, werden bij [medeverdachte 3] handgeschreven briefjes van [medeverdachte 4] aangetroffen. Volgens [medeverdachte 3] was het de bedoeling dat die brieven naar [verdachte] zouden gaan. Kort voor dit bezoek van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 4] bij [verdachte] , zo volgt uit tapgesprekken, erop aangedrongen dat zij [medeverdachte 3] zo bij hen thuis moest zien. Verder volgt uit tapgesprekken van twee dagen ervoor dat [medeverdachte 4] bij [verdachte] ook erop heeft aangedrongen om naar [getuige 2] te gaan om aan hem het dossier te laten lezen. [verdachte] is diezelfde dag nog bij [getuige 2] op bezoek gegaan. Dat [getuige 2] het dossier toen heeft gelezen wordt door [getuige 2] bevestigd en ook de echtgenote van [getuige 2] , [naam 1] , heeft verklaard dat het de bedoeling was dat hij de verklaringen van [medeverdachte 1] zou lezen. Tijdens het lezen van de stukken heeft [getuige 2] via de telefoon van [verdachte] met [medeverdachte 4] gesproken, waarbij [medeverdachte 4] meermalen heeft herhaald dat hij [getuige 2] zo’n goede vent vindt en dat zij zo’n goede verstandhouding hebben. Diezelfde dag, kort na dit bezoek, is [verdachte] staande gehouden en werden in haar auto onder meer de verklaringen van [medeverdachte 1] aangetroffen.
[getuige 1] en [getuige 2]
Op grond van de bijgevoegde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat voor de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijke gedragingen zijn gepleegd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de feitelijke gedragingen kunnen worden beschouwd als uitingen gedaan om de verklaringsvrijheid van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] aan te tasten, terwijl verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd.
Ten aanzien van de feitelijke gedraging als weergegeven onder het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. De uiting die ertoe zou moeten strekken om de verklaringsvrijheid aan te tasten is immers kennelijk gericht aan een derde, namelijk een veronderstelde informatie van de politie. Dit leidt ertoe dat niet de verklaringsvrijheid van getuige [getuige 2] hier in het geding was, maar van het onbekend gebleven familielid van [getuige 2] . Daarom levert deze feitelijke gedraging geen strafbare beïnvloeding als bedoeld in artikel 285a Sr op, zodat verdachte van dit onderdeel wordt vrijgesproken.
De feitelijke gedraging onder het derde gedachtestreepje is kennelijk afgeleid uit de verklaring van [getuige 2] die hij op 1 maart 2017 heeft afgelegd bij de politie. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] weliswaar verklaard heeft over de beïnvloeding van [getuige 2] , maar zijn verklaring ziet alleen op het “rechtzetten” van wat een familielid zou hebben verteld tegen de politie. De rechtbank kan uit de verklaring van [medeverdachte 1] niet afleiden dat hij [getuige 2] ook heeft gevraagd gunstig over [medeverdachte 4] te verklaren in andere zin. De verklaring van [getuige 2] wordt dan ook niet door een ander bewijsmiddel ondersteund. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
Wel acht de rechtbank bewezen dat de eerste en de vierde feitelijke gedraging, zoals weergegeven in de tenlastelegging, uitingen opleveren gedaan om de verklaringsvrijheid van [getuige 1] en [getuige 2] aan te tasten, terwijl verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die verklaringen waren of zouden worden afgelegd.
Ten aanzien van [getuige 1] volgt het voorgaande direct uit de bewijsmiddelen en meer in het bijzonder uit zijn eigen verklaring ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris, die consequent en consistent is, en wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Voor wat betreft de beïnvloeding van [getuige 2] leidt de rechtbank dit af uit het samenstel van feiten en gedragingen rond de ontmoeting die bij hem thuis op het woonwagenkamp heeft plaatsgevonden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat er sinds 2014 tot deze ontmoeting kennelijk geen contact tussen [getuige 2] en [medeverdachte 4] en zijn familie heeft plaatsgevonden en dat zowel [getuige 2] als getuige [naam 1] verbaasd waren dat [verdachte] en haar dochter [naam 2] aan de deur stonden. Tevens leidt de rechtbank uit de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] af dat [medeverdachte 4] het erg belangrijk vond dat [verdachte] op dat moment naar [getuige 2] ging om hem de verklaring van [medeverdachte 1] te laten lezen. Er zat kennelijk behoorlijk wat druk op. Tot slot acht de rechtbank de zeer vriendelijke en amicale houding van [medeverdachte 4] aan de telefoon jegens [getuige 2] opvallend in de wetenschap dat beiden elkaar al jaren niet hebben gesproken en ook overigens sinds de bad standing van [getuige 2] tussen hen geen vriendschap meer bestond. Uit het verhoor van [getuige 2] bij de politie leidt de rechtbank verder af dat [getuige 2] hier ook zijn twijfels bij had. Nu [getuige 2] de verklaring van [medeverdachte 1] moest lezen, [medeverdachte 1] [medeverdachte 4] in die verklaring beschuldigt en [getuige 2] daarin ook wordt genoemd, in samenhang bezien met de inhoud en toon van het gesprek tussen [medeverdachte 4] en [getuige 2] , houdt de rechtbank het ervoor dat het de bedoeling was dat [getuige 2] een voor [medeverdachte 4] gunstige verklaring moest afleggen. Verdachten wisten immers dat de kans groot was dat [getuige 2] nog als getuige zou worden gehoord.
Dat niet daadwerkelijk briefjes zijn aangetroffen met een opdracht om getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te beïnvloeden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het steunbewijs hoeft geen betrekking te hebben op alle onderdelen van de tenlastelegging en de rechtbank is voorts van oordeel dat de wijze waarop de briefjes van [medeverdachte 4] via [medeverdachte 3] als advocaat naar buiten werden gebracht op zichzelf al een heimelijk karakter had. Indien de briefjes geen bijzondere inhoud hadden, zoals de verdediging heeft beweerd, valt niet te verklaren waarom één van de bij [medeverdachte 3] aangetroffen briefjes van [medeverdachte 4] was verstopt in zijn telefoonhoesje en waarom [medeverdachte 3] zich uit paniek van het andere briefje wilde ontdoen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet anders kan worden uitgelegd dan dat de verdachten heel goed wisten dat de inhoud van deze briefjes een bepaalde aard en strekking had en aldus kennelijk onrechtmatig. Dit geldt temeer nu deze handelwijze bij uitstek dé manier daarvoor lijkt te zijn geweest, omdat [medeverdachte 3] in zijn hoedanigheid van advocaat van [medeverdachte 4] in het huis van bewaring niet gecontroleerd zou worden. De paniekreactie van [medeverdachte 3] lijkt er op te wijzen dat kort daarvoor bij [medeverdachte 4] bekend was geworden dat [medeverdachte 1] over de getuigenbeïnvloeding had verklaard en dat [medeverdachte 4] dit die dag tegen [medeverdachte 3] had verteld. De gang van zaken op en rondom de dag dat [medeverdachte 3] werd betrapt met de briefjes past ook in de werkwijze die [medeverdachte 1] over de periode daarvoor heeft geschetst en die door [medeverdachte 2] is bevestigd. Daar komt bij dat [medeverdachte 1] bij het afleggen van zijn verklaring, de verklaring van [medeverdachte 2] en het daadwerkelijk aantreffen van de briefjes van [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 3] niet heeft kunnen voorzien.
Medeplegen
Uit de feitelijke gang van zaken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en
de medeverdachten allen een onmisbare schakel waren in het geheel. Elke verdachte had
een eigen onmisbare rol van voldoende betekenis, met dien verstande dat [medeverdachte 4] de opdrachtgever was, [medeverdachte 3] degene die in zijn hoedanigheid van advocaat de opdrachten van [medeverdachte 4] naar buiten bracht, [verdachte] degene die de opdrachten uitzette naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] degene die de opdrachten uitvoerde. Gelet hierop staat voor de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten bij de beïnvloeding van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , waaraan verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd. Van medeplichtigheid is, gelet op het voorgaande, dan ook geen sprake.
Conclusie:
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegd feit.