ECLI:NL:RBZWB:2020:5798

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
AWB 19_5761
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering wegens niet voldoen aan 104 weken arbeidsongeschiktheidseis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een hogere WAO-uitkering. Eiser, die sinds 8 september 2007 een WAO-uitkering ontvangt met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%, had verzocht om verhoging van zijn uitkering met ingang van 25 januari 2016. Het UWV had dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet aan de eis voldeed van onafgebroken 104 weken arbeidsongeschiktheid.

Eiser had in 2014 werkzaamheden verricht en was op 20 oktober 2014 ziek geworden. Het UWV verklaarde hem hersteld per 29 augustus 2015, maar eiser maakte bezwaar tegen deze hersteldverklaring. Hij meldde zich opnieuw ziek op 5 oktober 2015, maar de rechtbank oordeelde dat de wachttijd van 104 weken niet was doorlopen. Eiser had in de periode van 7 november 2014 tot 29 augustus 2015 geen doorlopende arbeidsongeschiktheid, omdat hij hersteld was verklaard. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had geweigerd de uitkering te verhogen, omdat eiser niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5761 WAO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 oktober 2019 (primair besluit) heeft het UWV eisers verzoek voor een hogere uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen.
In het besluit van 8 november 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft eiser twee keer om een voorlopige voorziening verzocht bij de voorzieningenrechter (zaaknummers 19/6022 en 19/6567). De voorzieningenrechter heeft deze verzoeken om voorlopige voorziening op 6 december 2019 en 4 februari 2020 afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 20 oktober 2020.
Eiser is verschenen. Het UWV is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 8 september 2007 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser is in 2014 naast zijn WAO-uitkering werkzaamheden gaan verrichten. Hij is op 20 oktober 2014 ziek geworden. Met het besluit van 31 augustus 2015 heeft het UWV eiser hersteld verklaard per 29 augustus 2015.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen zijn herstelmelding per 29 augustus 2015. Eisers bezwaar is door het UWV met het besluit van 14 december 2015 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep aangetekend.
Eiser heeft zich vervolgens op 5 oktober 2015 weer ziekgemeld. Hij is op 24 januari 2016 hersteld verklaard. Eiser heeft tegen deze hersteldmelding geen bezwaar gemaakt.
Eiser heeft op 10 oktober 2019 aan het UWV verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2016.
Het UWV heeft dat verzoek met het primaire besluit afgewezen omdat eiser, om voor een eventuele verhoging van zijn uitkering in aanmerking te kunnen komen, tenminste 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt moet zijn geweest. Eiser is over de periode 5 oktober 2015 tot en met 24 januari 2016 ziek geweest en heeft daarmee de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het geschil
2. In geschil is of het UWV terecht heeft geweigerd aan eiser een hogere WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij niet 104 weken achter elkaar ziek is geweest.
Beroepsgronden
3. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij het niet terecht vindt dat zijn WAO-uitkering niet wordt opgehoogd. Eiser geeft aan dat de hersteldmelding van zijn ziekmelding in 2014 niet juist is en dat hij daarom daartegen toen ook bezwaar heeft aangetekend. Van zijn bewindvoerder mocht hij destijds echter niet tegen het besluit op bezwaar van 14 december 2015 in beroep te gaan.
Wettelijk kader
4. Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen hetgeen soortgelijke gezonde personen met arbeid gewoonlijk verdienen (artikel 18 van de WAO).
In artikel 19, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht heeft op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
In artikel 19, tweede lid, van de WAO is bepaald dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het vorige lid, perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO wordt het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa van de WAO, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.
In artikel 40, tweede lid, van de WAO is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden “voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden” wordt gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan waaruit het tweede recht op arbeidsongeschikt-heidsuitkering zou zijn ontstaan.
Oordeel van de rechtbank
5. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het UWV op goede gronden heeft geweigerd eisers WAO-uitkering te verhogen. De rechtbank merkt daarbij op dat het, aangezien eiser al een WAO-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, niet kan gaan om een verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage, maar uitsluitend om een eventuele verhoging van zijn dagloon en daarmee verhoging van zijn uitkering.
Het UWV heeft dat geweigerd, omdat eiser niet (onafgebroken) 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Eiser is ziek geweest van 7 november 2014 tot en met
29 augustus 2015 en van 5 oktober 2015 tot en met 24 januari 2016. Daarmee heeft eiser de wachttijd van 104 weken niet doorgemaakt; er is geen sprake van een doorlopende periode van ziekte gedurende 104 weken.
De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de hersteldverklaring per 29 augustus 2015 geen beroep heeft ingesteld. Als gevolg daarvan staat die hersteldverklaring inmiddels in rechte vast.
Dat het eiser is ‘ontgaan om het aan te kaarten’ moet voor zijn rekening en risico blijven. Voor eisers stelling dat hij geen beroep mocht instellen van zijn bewindvoerder geldt dat eveneens. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep komt het handelen (waaronder nalaten) van een bewindvoerder namelijk voor rekening en risico van de betrokkene.
Nu de hersteldverklaring van 29 augustus 2015 in rechte vaststaat, is er geen sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 november 2014. Er is pas weer sprake van arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 oktober 2015, toen eiser zich weer ziek meldde. Uitgaande van deze datum had eiser op 25 januari 2016, de datum met ingang waarvan hij om verhoging van zijn WAO-uitkering heeft verzocht, de wachttijd van 104 weken nog niet doorgemaakt. Het UWV heeft eisers verzoek om verhoging derhalve terecht afgewezen. Dat besluit houdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook stand.
Conclusie
6. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Er is geen reden een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Azmi, griffier, op 20 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.