ECLI:NL:RBZWB:2020:5845

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4960
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van zwangerschap en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.Y. Kroll, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiseres had beroep ingesteld tegen de weigering van het UWV om een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen aan haar werkneemster, die zich per 28 februari 2019 ziek had gemeld. Het UWV had in zijn primaire besluit van 23 mei 2019 en het bestreden besluit van 19 augustus 2019 de aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen causaal verband was tussen de klachten van de werkneemster en haar zwangerschap.

De rechtbank heeft de processtukken en de rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen ten onrechte hadden aangenomen dat de klachten van de werkneemster niet gerelateerd waren aan de zwangerschap. De rechtbank concludeerde dat de klachten van de werkneemster wel degelijk een causaal verband hadden met de zwangerschap, en dat het UWV onvoldoende had onderbouwd dat er geen arbeidsongeschiktheid was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de werkneemster recht heeft op een ZW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 28 februari 2019.

Daarnaast heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.074,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4960 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] ., te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. A.Y Kroll
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 mei 2019 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd aan mevrouw [naam werkneemster] (werkneemster) een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
In het besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Met de beslissingen van 9 december 2019 en 31 juli 2020 heeft deze rechtbank bepaald dat kennisneming van de in de beslissing genoemde stukken is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 november 2020.
Hierbij waren namens eiseres aanwezig mr. J.C. Hoogendoorn en drs. M. van Lier. Bij de bespreking van medische aspecten was drs. M. van Lier niet aanwezig.
Namens het UWV was aanwezig mr. M. Reitsma

Overwegingen

1. Werkneemster is in dienst bij eiseres. Zij is werkzaam als administratief medewerkster voor 4 dagen per week. Werkneemster heeft zich per 28 februari 2019 ziek gemeld.
Met het primaire besluit heeft het UWV geweigerd aan werkneemster een ZW-uitkering toe te kennen.
Werkneemster en eiseres hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. In geschil is of het UWV op goede gronden heeft geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen per 28 februari 2019.
3. Eiseres voert aan dat werkneemster zich heeft ziekgemeld nadat zij ongeveer elf weken zwanger was. De arbeidsongeschiktheid is een gevolg van de zwangerschap. Ook tijdens de eerste zwangerschap had werkneemster soortgelijke klachten. De klachten waren niet aanwezig voorafgaand aan de eerste zwangerschap en ook niet tussen haar twee zwangerschappen in. Verder heeft eiseres opgemerkt dat het onderzoek door de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig is. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres een brief van de GZ-psycholoog van 10 oktober 2019 en een verzuimhistorie overgelegd.
4. In artikel 29a, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
5. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapportage van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts b&b.
De primaire verzekeringsarts heeft werkneemster gezien op 7 mei 2019. Hij heeft een gericht lichamelijk onderzoek en een onderzoek van de psyche gedaan. Hij heeft gerapporteerd dat er geen sprake is van plausibele beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. De primaire verzekeringsarts heeft verder opgemerkt dat werkneemster niet arbeidsongeschikt is als een causaal gevolg van de zwangerschap.
De verzekeringsarts b&b heeft gerapporteerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de zwangerschap op zich gerelateerd is aan de klachten van werkneemster. De arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een deel van de door werkneemster gepresenteerde klachten. Volgens de verzekeringsarts b&b is de zwangerschap een life-event die positieve en negatieve gevoelens kunnen veroorzaken, waardoor er klachten kunnen ontstaan. De klachten komen dan niet door de zwangerschap op zich. Daarbij heeft de verzekeringsarts b&b ook nog overwogen dat in de wetenschappelijk literatuur geen relatie bekend is tussen de door werkneemster genoemde klachten en de zwangerschap.
6. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsartsen bij hun oordeel dat geen relatie tussen klachten en zwangerschap bestaat mede betrokken hebben dat werkneemster voorafgaand aan de zwangerschap deze klachten al had, zij het in mindere vorm. De verzekeringsartsen hebben zich daarbij gebaseerd op wat werkneemster heeft verteld tijdens het spreekuur op 7 mei 2019 en in het telefoongesprek op 18 april 2019. Werkneemster heeft in bezwaar ontkend dat zij dit gezegd heeft en ook eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er voorafgaand aan de zwangerschap geen sprake was van klachten.
7. In de rapportage van de verzekeringsarts van 7 mei 2019 en in het eerstelijnsverslag is opgenomen dat werkneemster verklaard heeft dat zij voorafgaand aan de zwangerschap al klachten had. Mede gelet op de latere ontkenning hiervan door de werkneemster is de rechtbank van oordeel dat niet zondermeer van deze mededeling uit kan worden gegaan. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat werkneemster ook verklaard heeft dat zij dezelfde klachten had tijdens haar eerste zwangerschap, deze klachten verdwenen zijn na het WAZO-verlof en dat zij ongeveer een jaar later weer klachten kreeg en dat ze niet veel later zwanger werd. Gelet op deze toevoeging kan niet uitgesloten worden dat werkneemster bedoeld heeft te zeggen dat zij al klachten had tijdens haar zwangerschap maar voordat ze wist dat ze zwanger was en dat deze verergerd zijn nadat ze er achter kwam dat ze zwanger was. Nu er verder geen aanwijzingen zijn dat werkneemster voorafgaand aan haar zwangerschap al klachten had en de behandelend sector heeft gesteld dat de klachten tijdens de zwangerschap zijn ontstaan, zal de rechtbank er bij de verdere beoordeling van uitgaan dat de klachten pas ontstaan zijn tijdens de zwangerschap.
8. Het UWV hanteert bij de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen de klachten en de zwangerschap de richtlijn Zwangerschap en Bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid (Richtlijn). Uit deze Richtlijn volgt dat er aan de hand van een aantal vragen moet worden beoordeeld of er sprake is van een causaal verband. Niet in geschil is dat het hier niet gaat om klachten die uitsluitend het gevolg kunnen zijn van de zwangerschap. Er moet dus een algemene beoordeling plaatsvinden. Voor die beoordeling zijn een aantal vragen genoemd die als hulpmiddel worden gebruikt. Hoe meer vragen bevestigend beantwoord kunnen worden, des te meer aanleiding er is om causaliteit aan te nemen.
Vragen die in de Richtlijn zijn opgenomen:
1. Is de klacht, stoornis of beperking ontstaan tijdens de zwangerschap/kraamperiode?
2. Heeft de klacht, stoornis of beperking een relatie met (direct) bij de zwangerschap/bevalling betrokken organen en/of de hormonale veranderingen als gevolg van de zwangerschap/bevalling?
3. Maakt het tijdstip van optreden van de klacht, stoornis of beperking in relatie tot de duur van de zwangerschap/kraamperiode het verband tussen klacht en zwangerschap/bevalling aannemelijk(er)?
4. Is de klacht, stoornis of beperking verergerd tijdens de zwangerschap/kraamperiode?
9. Zoals onder punt 7 al is overwogen moet ervan uit worden gegaan dat de klachten pas zijn ontstaan tijdens de zwangerschap en dat, naarmate de zwangerschap vorderde, deze klachten toenamen. Daarmee zijn de eerste en vierde vraag uit de Richtlijn bevestigend beantwoord. Nu de klachten ook al aanwezig waren voordat werkneemster wist dat zij zwanger was, is het ook aannemelijk dat vraag 3 bevestigend beantwoord moet worden. Op het moment dat de klachten zich voordeden, was er immers nog geen sprake van een kenbaar life-event, zodat de klachten ook niet aan een life-event kunnen worden toegeschreven.
10. Vraag 2 heeft de verzekeringsarts b&b gemotiveerd en ontkennend beantwoord. Eiseres heeft hiertegenover geen medische informatie ingebracht waaruit anders geconcludeerd kan worden. Deze vraag kan dus niet zondermeer bevestigend beantwoord worden.
11. Uit het voorgaande volgt dat 3 van de vragen van de Richtlijn bevestigend beantwoord kunnen worden. Verder is nog het volgende van belang.
Niet in geschil is dat werkneemster in 2017 ook al een ZW-uitkering op grond van artikel 29a van de ZW heeft ontvangen. Volgens eiseres en werkneemster ging het daarbij om dezelfde klachten als werkneemster nu heeft. Ter zitting heeft het UWV dit bij gebrek aan wetenschap en/of nader onderzoek betwist. De rechtbank heeft echter in een eerder stadium al aan het UWV verzocht om medische stukken over te leggen van de vorige beoordeling per 31 juli 2017 (dan wel 1 augustus 2017). Het UWV heeft in reactie daarop verwezen naar de rapportage van 7 mei 2019. Nu het UWV geen stukken heeft kunnen overleggen waarmee de stelling van eiseres weersproken kan worden, zal de rechtbank ervan uitgaan dat eerder wel een causaal verband werd aangenomen. De rechtbank ziet in ieder geval geen of onvoldoende reden om daaraan te twijfelen. Dat er destijds mogelijk een onjuiste beoordeling heeft plaatsgevonden, zoals ter zitting is gesteld namens het UWV, is uiteraard mogelijk. Echter, nu het UWV dat niet nader heeft onderbouwd, moet die onzekerheid daarover voor rekening en risico van het UWV blijven.
12. Alle omstandigheden bij elkaar genomen brengt de rechtbank tot het oordeel dat het aannemelijk is dat de klachten van werkneemster een causaal verband hebben met de zwangerschap. Eventuele twijfel hierover dient niet ten nadele van de werkneemster te blijven. Omdat het ontbreken van het causaal verband de grondslag is voor de weigering een ZW-uitkering toe te kennen, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Nu het bestreden besluit alleen om deze reden al niet in stand kan blijven, hoeft de beroepsgrond over het gestelde onderzoeksgebrek niet besproken te worden. De rechtbank zal beoordelen of zij zelf in de zaak kan voorzien.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV gesteld dat als geen causaal verband aangenomen zou worden de verzekeringsarts nog zal moeten beoordelen of er sprake is van dusdanige beperkingen dat werkneemster niet in staat was daardoor het eigen werk te verrichten. De gemachtigde van het UWV heeft erop gewezen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij hun twijfels hebben over de ongeschiktheid voor het eigen werk.
14. De rechtbank stelt vast dat in de Richtlijn is opgenomen dat voordat aan een beoordeling van het causaal verband kan worden toegekomen eerst een oordeel moet worden gegeven over de ongeschiktheid van het eigen werk. Dit is ook logisch omdat alleen als arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen van belang wordt of er sprake is van een causaal verband met de zwangerschap.
De gemachtigde van het UWV heeft ter zitting aangegeven dat deze eerste stap is overgeslagen. In de rapportage van de primaire verzekeringsarts is inderdaad opgenomen dat er geen sprake is van beperkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte. Echter, in de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 7 augustus 2019 is opgenomen dat de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een deel van de door werkneemster genoemde klachten (bladzijde 12 bovenaan). Hieruit lijkt te volgen dat wel geoordeeld is dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit klemt te meer nu later in de rapportage iets verderop is opgenomen dat het jammer is dat (eventueel gedeeltelijke) werkhervatting niet van de grond is gekomen. Ook dit wijst erop dat er in ieder geval ten tijde van de beoordeling arbeidsongeschikt is aangenomen. Dat in een latere rapportage van 13 november 2019 is opgenomen dat betreurd wordt dat niet is getracht om tot werkhervatting te komen, betekent niet dat geen arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen.
De rapportage van de verzekeringsarts b&b in relatie tot de beoordelingsstappen zoals opgenomen in de Richtlijn brengt de rechtbank tot het oordeel dat er (impliciet) is vastgesteld dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. De enkele stelling ter zitting dat dit aspect nog niet is beoordeeld is onvoldoende om daar anders over te oordelen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en bepalen dat werkneemster recht heeft op een ZW-uitkering.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan werkneemster een ZW-uitkering wordt toegekend naar het voor haar geldende dagloon. Over het dagloon zal het UWV nog een nader besluit moeten nemen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.074,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de (telefonische) hoorzitting beide met een waarde per punt van € 512,--, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat werkneemster met ingang van 28 februari 2019 recht heeft op een ZW-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 345,-- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.074,-
Deze uitspraak is gedaan door R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 24 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.