ECLI:NL:RBZWB:2020:6012

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
02/085201-19 en 02/800104-17 (tenuitvoerlegging)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Breeman
  • mr. Froger
  • mr. De Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandmoord in garage Breda met fatale gevolgen voor slachtoffer

Op 4 december 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte [verdachte], die op 8 april 2019 in Breda [slachtoffer] heeft vermoord. De rechtbank oordeelde dat verdachte samen met anderen het slachtoffer heeft overmeesterd, vastgebonden en vervolgens in brand gestoken. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade het leven van [slachtoffer] heeft beëindigd. De feiten zijn als volgt: op de avond van de moord arriveerde een witte Mercedes Citan bij het pand van het slachtoffer, waar verdachte en twee anderen hem hebben vastgebonden. Verdachte heeft het slachtoffer met wasbenzine overgoten en in brand gestoken, waarna hij met de auto van het slachtoffer is weggereden. Het slachtoffer overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twintig jaar op, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, gezien de ernst van het feit en de psychische toestand van verdachte. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, maar dat verdachte toch strafbaar was. De benadeelde partijen, de nabestaanden van het slachtoffer, hebben schadevergoeding gevorderd, die grotendeels is toegewezen. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen, omdat verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/085201-19 en 02/800104-17 (vordering tenuitvoerlegging)
vonnis van de meervoudige kamer van 4 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1968 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] ,
gedetineerd in P.I. Krimpen aan de IJssel,
raadsman mr. M. Buntsma, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Simpelaar, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer. De nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] hebben zich als benadeelde partij gevoegd en gebruik gemaakt van het spreekrecht, bijgestaan door hun advocaat mr. Verpaalen.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 9 oktober 2020 gewijzigd en is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen op 8 april 2019 [slachtoffer] heeft vermoord dan wel heeft gedood door hem met een brandbare stof te overgieten en hem daarna in brand te steken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de moord op [slachtoffer] samen met anderen heeft gepleegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De verklaring van [slachtoffer] dat verdachte de dader is, is ongeloofwaardig. Vanwege een conflict met verdachte had [slachtoffer] er zakelijk belang bij om verdachte als de dader aan te wijzen. De verdediging voert aan dat er naast de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende overig bewijs is dat verdachte het feit heeft gepleegd. Voorts heeft de verdediging een alternatief scenario naar voren gebracht waarbij anderen [slachtoffer] hebben gedood, buiten aanwezigheid van verdachte, omdat verdachte, voordat het feit plaatsvond, is vertrokken met de Mercedes Citan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer] op 8 april 2019 in een pand aan de [adres 2] in Breda met brandbare vloeistof is overgoten en vervolgens in brand is gestoken. Hij is aan de daardoor opgelopen brandwonden op 9 april 2019 vroeg in de ochtend overleden.
De verdediging heeft dit ook niet betwist, maar heeft alleen bepleit dat verdachte niet de dader is. Anders dan de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het verdachte is die [slachtoffer] in brand heeft gestoken. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Verklaring slachtoffer
[slachtoffer] heeft in het ziekenhuis nog een uitgebreide verklaring kunnen afleggen over wat er gebeurd was. In die verklaring wijst hij verdachte aan als de dader.
[slachtoffer] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij een afspraak had gemaakt met twee personen op 8 april 2019 om 20:00 uur bij zijn pand om auto-onderdelen op te halen. Omstreeks 20:00 uur arriveerde een witte Mercedes Citan met twee mannen. Deze mannen bonden hem vast op een stoel met tie wraps en ducttape. Ze plakten zijn ogen af met tape. Nadat de tape van zijn ogen was afgehaald, zag hij [verdachte] die met hem begon te praten. De twee mannen waren inmiddels weg. [verdachte] zei tegen [slachtoffer] dat hij hem in brand zou gaan steken en zich zou gaan melden bij de Mijkenbroek en dat het hem ‘niks stikte’ als hij 20 jaar kreeg. [verdachte] overgoot hem steeds een beetje met wasbenzine. [verdachte] ging vervolgens zitten en op zijn gemak een sigaret roken en een biertje drinken. [verdachte] goot ook wasbenzine in het kantoor. Op een gegeven moment liep [verdachte] naar achteren en pakte daar het voertuig van [slachtoffer] . [verdachte] stak vervolgens een getaped bundeltje met lucifers aan en gooide dit naar [slachtoffer] . [verdachte] stond toe te kijken hoe [slachtoffer] in brand stond. Door de warmte knapten de tie wraps en is [slachtoffer] gaan lopen. [verdachte] stond nog gewoon op het binnenterrein te wachten en [slachtoffer] liep naar de brandslang en zette deze aan. Toen reed [verdachte] de deur eruit en is hij weggereden met de VW Caddy van [slachtoffer] .
Camerabeelden plaats delict
Deze verklaring van [slachtoffer] sluit naadloos aan bij wat te zien en horen is op de camerabeelden van de [straat] . Eerst stappen twee mannen uit de Mercedes Citan, die het pand binnengaan en later ook weer allebei vertrekken. In de tussentijd is een van de twee nog even naar de Mercedes Citan gekomen, waarbij een geluid te horen is alsof een schuifdeur wordt geopend en de wagen een beweging maakt alsof het gewicht in de laadruimte wordt verminderd. In samenhang bezien met de verklaring van [slachtoffer] staat voor de rechtbank vast dat dat het moment is geweest dat verdachte uit de laadruimte van de Mercedes Citan is gestapt en eveneens het pand is ingegaan. De andere twee mannen hebben het pand vijf minuten later verlaten en zijn weggereden met de Mercedes Citan. Ook de beschrijving door [slachtoffer] van het in brand steken en het door de deur wegrijden met de VW Caddy past bij wat op de camerabeelden is te zien. Tot slot is opvallend dat het eerste wat [slachtoffer] zegt als hij (brandend) naar buiten komt is: “
[verdachte] jonge, gewoon in brand gestoken”.
Bevestiging opmerkelijke details
Belangrijke onderdelen van de door [slachtoffer] beschreven gang van zaken worden ook ondersteund door het technisch onderzoek ter plaatse. Dat geldt ook voor een paar opmerkelijke details in de verklaring van [slachtoffer] die expliciet zien op het daderschap van verdachte. Verdachte zei volgens [slachtoffer] immers dat hij zich na het in brand steken van [slachtoffer] zou gaan melden bij de Mijkenbroek en verdachte dronk volgens [slachtoffer] bier en rookte een sigaret nadat hij [slachtoffer] met wasbenzine had overgoten en voordat hij hem in brand stak.
Dit bier drinken en roken door verdachte is bevestigd door het forensisch onderzoek. In de bemonstering van de drinkopening van een bierblikje dat op de vloer van de kantoorruimte lag, heeft het NFI DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. Dat geldt ook voor een op de vloer van de kantoorruimte aangetroffen opgerookte filtersigaret.
Bovendien heeft verdachte zich inderdaad gemeld bij het politiebureau aan de Mijkenbroek in Breda. Dat was de volgende dag, op 9 april 2018, later in de middag. Daarbij heeft verdachte expliciet gezegd dat hij zich kwam melden ‘voor dat geval op de [straat] van gisteravond’. Hij had op dat moment de grijze VW Caddy van [slachtoffer] met kenteken [kenteken] bij zich, waarvan hij de sleutel bij de balie had afgegeven.
TussenconclusieGelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] . Zij zal deze verklaring dan ook volgen in de lezing van wat zich op 8 april 2019 heeft afgespeeld.
Opzet en voorbedachte rade
Gelet op de door [slachtoffer] beschreven gedragingen van verdachte kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verdachte [slachtoffer] willens en wetens - met vol opzet - van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft dat bovendien gedaan na kalm beraad en rustig overleg. Uit de verklaring van [slachtoffer] en de eerdergenoemde camerabeelden blijkt immers dat verdachte vanaf 20.16 uur uitgebreid en ontspannen de tijd heeft genomen om uiteindelijk rond 21.00 uur [slachtoffer] daadwerkelijk in brand te steken en dat hij zich bewust was van de mogelijke strafrechtelijke consequenties. De inzet rond 20.00 uur van twee andere mannen om [slachtoffer] eerst te overmeesteren en vast te binden op een stoel, terwijl verdachte buiten in de laadruimte van de Mercedes Citan zat te wachten, getuigt zelfs van een planmatige aanpak. De concrete uitvoering van het plan in het pand aan de [adres 2] heeft zo zeker een uur geduurd. Het dossier bevat meerdere aanwijzingen dat de voorbereidingen nog eerder zijn begonnen, maar de rechtbank laat die buiten bespreking omdat de gang van zaken ter plaatse al meer dan voldoende bewijs vormt dat sprake is van voorbedachten rade en dus van moord.
Medeplegen
De rechtbank zal verdachte wel vrijspreken van het tenlastegelegde “tezamen en in vereniging met anderen”. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de uitvoering van het strafbare feit. Bij de medeplegers dient voorts ‘dubbel’ opzet aanwezig te zijn: hun opzet moet zowel op de samenwerking als op het delict zelf zijn gericht. Vast staat dat er nog twee mannen in het pand aanwezig zijn geweest, die [slachtoffer] overmeesterden en vastbonden. Maar zij waren al weer vertrokken toen verdachte zijn moordplan begon uit te voeren door [slachtoffer] te besprenkelen met wasbenzine. Uit niets blijkt dat zij weet hadden van het plan van verdachte om [slachtoffer] te vermoorden. Op basis van het dossier kan dan ook niet worden vastgesteld dat het opzet van de twee mannen gericht was op het doden van [slachtoffer] , ook niet in voorwaardelijke zin. Anders dan de officier van justitie meent, biedt de wet (en de door haar genoemde jurisprudentie) in een dergelijk geval niet de mogelijkheid om verdachte te veroordelen voor medeplegen.
Alternatief scenario?
Het door de verdediging gepresenteerde ‘alternatieve scenario’ schuift de rechtbank als volstrekt ongeloofwaardig terzijde. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vanaf het moment dat verdachte zich heeft gemeld bij de politie heeft hij gezegd dat hij een verklaring zou afleggen wanneer “hij zich sterk zou voelen” en hij heeft meermalen beloofd bij de inhoudelijke zitting zijn verhaal te doen tegen de rechtbank. Een verhaal over het gebeuren in het pand aan de [straat] en wat daaraan vooraf is gegaan en daarop is gevolgd, heeft verdachte echter niet verteld. Bij de bespreking van het feit op zitting gaf verdachte meermalen aan geen vragen te willen beantwoorden. Uiteindelijk heeft hij “Nee” geantwoord op de vraag of hij [slachtoffer] in brand heeft gestoken. Op de vraag of hij op een andere manier daarbij was betrokken, heeft hij volstaan met “Ik heb niets gezien”. Nadere vragen wilde hij niet beantwoorden. Pas bij pleidooi heeft zijn raadsman een scenario geschetst dat er op neerkomt dat verdachte wel ter plaatse is geweest, maar met de Mercedes Citan is weggegaan voordat [slachtoffer] in brand is gestoken. Na overleg met zijn raadsman, heeft verdachte desgevraagd geantwoord dat het klopt dat dat zijn verklaring is. Verdere vragen wilde hij wederom niet beantwoorden. De raadsman heeft daar nog een niet nader gespecificeerde “wisseling van auto” aan toegevoegd om het bezit van de VW Caddy te verklaren. Bovendien had verdachte volgens zijn raadsman in een café in Rotterdam vernomen van het gebeuren aan de [straat] . Dat heeft verdachte nog gecorrigeerd door te zeggen dat hij “ergens” over het gebeuren aan de [straat] had gehoord.
Deze ‘verklaring’, waar verdachte pas ruim anderhalf jaar na zijn aanhouding mee komt en dan ook nog eens bij monde van zijn raadsman, kan naar het oordeel van de rechtbank geen echt alternatief scenario in de strafrechtelijke betekenis worden genoemd. Het is niet meer dan een poging om de aanwezigheid van het DNA van verdachte op de plaats delict, het bezit van de VW Caddy en zijn melding bij de Mijkenbroek te verklaren, zonder aan het in brand steken van [slachtoffer] gekoppeld te (kunnen) worden. Tekenend is bovendien dat verdachte heeft geweigerd ook maar enige, vanzelfsprekende nadere vraag te beantwoorden.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] op 8 april 2019 heeft vermoord door hem met een brandbare vloeistof te overgieten en vervolgens in brand te steken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 8 april 2019 te Breda [slachtoffer] (geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] met een brandbare stof te overgieten en/of te besprenkelen en vervolgens die [slachtoffer] in brand te steken ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twintig jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege (TBS-maatregel). Indien de rechtbank niet overgaat tot oplegging van de TBS-maatregel, heeft zij subsidiair verzocht een gevangenisstraf van vijfentwintig jaar op te leggen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak geen standpunt ingenomen over de op te leggen straf of maatregel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het feit en de gevolgen
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer] . [slachtoffer] is in zijn eigen garage overmeesterd door twee mannen die hem op een stoel hebben vastgebonden met tiewraps en ducttape. Nadat de mannen verdachte hadden binnengelaten, vertrokken zij weer. Vervolgens heeft verdachte rustig de tijd genomen om de vastgebonden [slachtoffer] te bedreigen, terwijl verdachte een biertje dronk en een sigaretje rookte. Hij besprenkelde [slachtoffer] telkens met wasbenzine en dreigde hem in brand te steken. [slachtoffer] dacht nog “dat doet hij toch niet”, maar hij deed het wel. Verdachte heeft [slachtoffer] na drie kwartier in brand gestoken, waarna hij in de auto van [slachtoffer] dwars door de garagedeur wegreed.
De gevolgen waren afschuwelijk. [slachtoffer] heeft zich los kunnen maken van de stoel, geprobeerd zichzelf te blussen en hulp gezocht. Hij is overgebracht naar het brandwondencentrum, maar hij was zo ernstig verbrand dat hij geen enkele kans meer had om dit te overleven. Zijn zoon herkende zijn vader in eerste instantie niet eens vanwege zijn verwondingen. Zijn vrouw en zoon hebben hem in het brandwondencentrum nog gesproken, terwijl [slachtoffer] zelf nog niet het besef had dat hij zou komen te overlijden. Zij hebben moeten aanzien hoe hun man en vader een aantal uren later overleed aan zijn verwondingen.
Verdachte heeft [slachtoffer] het meest kostbare ontnomen dat een mens bezit, het recht op leven. Moord is dan ook het ernstigste misdrijf dat we in ons strafrecht kennen. Maar de ernst hiervan wordt in dit geval nog versterkt door de gruwelijke wijze waarop verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Verdachte heeft ook de nabestaanden onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan. Zij zullen dit de rest van hun leven bij zich dragen. De dood van [slachtoffer] heeft bij hen diepe gevoelens van verdriet en woede nagelaten. Uit de slachtofferverklaringen, die door zijn vrouw en zoon ter zitting zijn voorgelezen, blijkt hoe ontzettend zij hun man en vader missen, met wie zij zo’n hechte band hadden, en dat de herinnering aan dit feit hen ernstig hindert in hun dagelijkse bestaan.
De rechtbank rekent het verdachte ook zwaar aan dat hij geen openheid heeft gegeven en geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor deze gruwelijke daad. Verdachte heeft meermalen beloofd dat hij bij de inhoudelijke zitting als een man voor de rechtbank zou staan, maar dat heeft hij niet waargemaakt. Integendeel, in plaats van verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden, heeft hij de zitting slechts misbruikt om de familie [familie] zwart te maken. Pas op het allerlaatste moment, via het pleidooi van zijn advocaat, heeft verdachte een volstrekt ongeloofwaardig verhaal opgehangen, waarin hij juist geen verantwoordelijkheid neemt. Door zijn proceshouding wordt het leed dat hij bij de nabestaanden heeft veroorzaakt nog verder vergroot.
Ook op buurtbewoners en de rest van de samenleving heeft dit misdrijf diepe indruk gemaakt. Dat er sprake is van een ernstig geschokte rechtsorde, blijkt wel uit de grote belangstelling die deze zaak in de media heeft gekregen en het grote aantal belangstellenden dat bij elke zitting aanwezig was.
De verdachte
Verdachte heeft uitgebreid de tijd genomen voor de uitvoering van deze gruwelijke brandmoord en uit de verklaring van [slachtoffer] blijkt dat verdachte ook heeft nagedacht over de consequenties voor hemzelf en dat hij die op de koop toe nam: “al krijg ik 20 jaar, stikt me niks”.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank ook mee dat hij blijkens zijn strafblad eerder tot (forse) gevangenisstraffen is veroordeeld, onder meer voor een poging tot doodslag in 1996. Bovendien liep verdachte nog in de proeftijd van een veroordeling in 2018 voor wapenbezit, waarbij destijds ook de familie [familie] zijn doelwit was.
Gevangenisstraf
De rechtbank beseft dat voor de nabestaanden geen straf hoog genoeg kan zijn. Maar zij moet ook rekening houden met de straffen die doorgaans voor moord worden opgelegd. Dat zijn zeer lange gevangenisstraffen en gelet op met name de gruwelijkheid van dit feit en de persoon van verdachte is in dit geval een gevangenisstraf van 20 tot 25 jaar, zoals de officier van justitie heeft geëist, een passende straf.
TBS?
De vraag is vervolgens of naast een langdurige gevangenisstraf ook een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege, de zogenaamde dwangverpleging, moet worden opgelegd, zoals de officier van justitie heeft geëist. Daarvoor moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden. Aan de voorwaarde dat het moet gaan om een misdrijf waarop de wet een gevangenisstraf van meer dan vier jaar stelt, is voldaan. Een tweede belangrijke voorwaarde is dat sprake moet zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens; in normaal taalgebruik: een psychische stoornis.
De officier van justitie heeft in haar requisitoir terecht de vraag gesteld hoe ziek je moet zijn om iemand zo te willen zien lijden en om het leven te brengen als verdachte met [slachtoffer] heeft gedaan. De door verdachte uitgevoerde brandmoord verdient zonder meer het predicaat ‘sadistisch’. De aard van de moord en met name de manier waarop die is gepleegd vormen zeker een aanwijzing voor een psychische stoornis, maar dat is op zich niet genoeg om een dergelijke stoornis te kunnen vaststellen.
Verdachte heeft niet meegewerkt aan een onderzoek daarnaar, ook niet in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), waardoor de gedragsdeskundigen geen diagnose hebben kunnen stellen. Maar dat staat op zich niet in de weg aan oplegging van TBS, omdat de rechtbank - als een verdachte weigert aan een onderzoek mee te werken - ook de wettelijke mogelijkheid heeft om zelfstandig vast te stellen dat sprake is van een psychische stoornis.
Daarbij betrekt zij in de eerste plaats een psychologisch rapport van 5 mei 2017, dat is uitgebracht in het kader van een eerdere strafzaak. In dat rapport zijn bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens vastgesteld. Volgens de rapporterend psycholoog was sprake van een laag begaafd niveau van intellectueel functioneren, mogelijk als gevolg van een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis, verminderd ontwikkelde coping-vaardigheden, antisociale persoonlijkheidstrekken en een depressief stemmingsbeeld. De psychiater van het PBC rapporteert dat dit in het huidige PBC-onderzoek door de weigering van verdachte niet zelf kon worden onderzocht. De observatie op de afdeling was daarvoor onvoldoende, maar heeft voorgaande diagnoses ook niet ontkracht. De rechtbank ziet in het rapport uit 2017 dan ook een sterke aanwijzing dat verdachte ook ten tijde van dit feit een psychische stoornis had.
Verder komt uit het dossier naar voren dat verdachte jarenlang onder behandeling is geweest van onder meer de GGZ, waarbij diverse diagnoses zijn gesteld, wat eveneens een aanwijzing vormt voor een psychische stoornis.
Deze brandmoord past naar het oordeel van de rechtbank ook bij een uiterst zorgwekkende ontwikkeling van de door verdachte zelf benoemde “kronkel in zijn hoofd”. In zijn (aan het dossier toegevoegde) boek “ [boek] ” en in het contact met de psycholoog van het PBC beschrijft verdachte dat hij van jongs af aan een “kronkel” in zijn hoofd heeft. Hij zegt in het PBC daarmee te bedoelen dat hij boos wordt als mensen in wie hij vertrouwen had, hem onrecht aandoen. In het verleden heeft dit meermalen geleid tot gewelddadige en wraakgedachten en forse fysieke agressie. Zoals de psychiater van het PBC ook overweegt, duidt het behandelaanbod van Indigo in 2017 (het woede en wraak protocol middels EMDR) op agressieregulatieproblematiek.
In februari 2017 nog is verdachte naar de [straat] in Breda gereden, met een bestelbus waarin hij een vuurwapen, brandbommen, een handgranaat en munitie had liggen. Eerder was hij nog van plan om een bedrijfspand van [slachtoffer] “op te blazen”. Verdachte zei destijds dat hij zelf had ingezien dat hij volstrekt verkeerd bezig was. Voor hem was dat reden om 112 te bellen en zichzelf aan te geven en hulp te vragen.
Als zijn vrijwillige terugtred in 2017 werd ingegeven door zijn geweten, moet de rechtbank concluderen dat in de twee jaar daarna, óf de “kronkel” sterk in kracht is toegenomen, óf het geweten van verdachte belangrijk in kracht is afgenomen. De brandmoord op [slachtoffer] is de uiterst gewelddadige uiting van de structurele kronkel in het hoofd van verdachte, die blijkbaar niet meer door zijn geweten tegengehouden kon worden.
Op basis van al het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat er sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte ten tijde van het strafbare feit. Die stoornis heeft doorgewerkt in het feit en de rechtbank acht verdachte daardoor enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Extra verontrustend is dat het bij het incident in 2017 nog ging om een plan om een pand van [slachtoffer] te vernietigen en dat het geweten van verdachte toen nog sterker was dan zijn stoornis. Op 8 april 2019 is verdachte er echter niet voor teruggeschrokken om [slachtoffer] zelf op een gruwelijke wijze te vermoorden.
Het vermoorden van [slachtoffer] heeft de woede van verdachte tegen het gezin [familie] niet doen verdwijnen. Integendeel, ook op zitting is weer gebleken dat die woede nog steeds overheersend aanwezig is en zich ook richt op de vrouw en zoon van [slachtoffer] . In feite wilde verdachte ook op de zitting alleen praten over het onrecht dat hem - in zijn ogen - is aangedaan door de familie [familie] . De rechtbank ziet dan ook een reëel en bovengemiddeld recidivegevaar voor ernstige, levensbedreigende strafbare feiten. Overigens niet alleen voor de vrouw en zoon van [slachtoffer] , maar voor iedereen over wie verdachte in de toekomst gaat denken dat hij of zij hem onrecht aandoet, terwijl verdachte vertrouwen in die persoon heeft gehad.
Tijdens eerdere pro formabehandelingen en op de inhoudelijke zitting heeft vanuit verdachte - net als in het PBC - steeds zelfmedelijden centraal gestaan. Hij is naar zijn eigen stellige overtuiging slachtoffer in deze zaak. Mede gelet op dat totale gebrek aan zelfinzicht staat voor de rechtbank buiten twijfel dat het niet verantwoord is dat verdachte na zijn detentie zonder behandeling terugkeert in de maatschappij.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen, TBS met dwangverpleging noodzakelijk is. Omdat sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, mag de TBS-maatregel langer dan vier jaar duren.
Conclusie
Alles afwegend vindt de rechtbank dat de eis van de officier van justitie recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. Dit betekent dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van voorarrest, en TBS met dwangverpleging.

7.De benadeelde partijen

Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn door mr. Verpaalen vorderingen ingediend en ter zitting toegelicht.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen integraal kunnen worden toegewezen, met wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze zo gedetailleerd zijn en de bespreking hiervan zo tijdrovend en gecompliceerd is dat dit het strafproces ernstig vertraagt. Een bijkomend argument is dat verdachte zich beroept op compensatie, omdat hij zelf een vordering heeft op de nalatenschap en de erfgenamen.
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen de vorderingen met een groot aantal bewijsstukken hebben onderbouwd en deze zeer tijdig – acht maanden voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak – hebben ingediend. De rechtbank acht daarmee verzekerd dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen wat zij in het kader van haar verweer tegen de vorderingen zou kunnen aanvoeren. Van een ernstige vertraging en daarmee een onevenredige belasting van het strafproces – zo begrijpt de rechtbank het verweer van de verdediging – is in dit geval dan ook geen sprake. Ook de gedetailleerdheid van de vorderingen kan die conclusie niet rechtvaardigen.
Het argument van de verdediging dat verdachte zich beroept op compensatie omdat hij een vordering heeft op de nalatenschap en de erfgenamen, maakt dit niet anders. De rechtbank begrijpt dat de verdediging doelt op de wens een eis in reconventie in te stellen als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De desbetreffende artikelen zijn echter niet van toepassing op de behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces. De voegingsprocedure betreft immers niet een geschil voor de burgerlijke rechter. Dit betekent dat er in het strafproces geen mogelijkheid bestaat om een vordering in reconventie in te dienen en dit dus ook geen onevenredige belasting van het strafproces kan opleveren.
Art. 51f lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt dat zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit. De concrete omstandigheden van het geval bepalen of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat rechtstreekse schade is geleden.
De kring van voegingsgerechtigden wordt op grond van art. 51 lid 2 Sv uitgebreid met categorieën van personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden. In dit geval zijn van toepassing art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – dat ziet op immateriële shockschade – en art. 6:108 BW, dat ziet op schade door het derven van levensonderhoud, de kosten van lijkbezorging en affectieschade.
Materiële schade [benadeelde partij 1] (weduwe van het slachtoffer)
Verlies aan inkomen
[benadeelde partij 1] vordert een bedrag van € 604.689,-- aan gederfde inkomsten nu haar partner volledig in hun levensonderhoud voorzag. [benadeelde partij 1] kan op grond van art. 6:108 lid 1 sub a BW worden ontvangen in haar vordering. Verder is de gevorderde schadevergoeding niet inhoudelijk betwist en onderbouwd met een schadeberekening van een expertisebureau, fiscale rapporten inkomstenbelasting, winst- en verliesrekeningen en een brief van het pensioenfonds. De vordering is dus in beginsel toewijsbaar.
Dat geldt echter niet voor de opgevoerde post huishoudelijke hulp, omdat de rechtbank van oordeel is dat dit onvoldoende is onderbouwd, nu uit de verklaring van [benadeelde partij 1] in het dossier lijkt te volgen dat [slachtoffer] juist níet meehielp in het huishouden (hij was altijd aan het werk en als hij thuis kwam brachten zij tijd met z’n tweeën door en deden leuke dingen samen, aldus [benadeelde partij 1] ). Daarnaast woonde hun zoon ook nog thuis en is aannemelijk te achten dat ook hij meehielp in het huishouden. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen wat de behoeftigheid van de nabestaanden op dit punt is. Nader onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, zodat de rechtbank [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van de post huishoudelijke kosten. Door het wegvallen van deze post is de totale schade niet nauwkeurig vast te stellen. De schade is naar het oordeel van de rechtbank – na aftrek van de niet-gekapitaliseerde post huishoudelijke kosten – wel voldoende komen vast te staan tot een bedrag van € 480.000,--, zodat de rechtbank dat bedrag zal toewijzen.
Kosten expertiserapport
Voor het berekenen van de inkomensschade en het opstellen van een uitgebreide rapportage zijn expertisekosten ter hoogte van € 2.420,-- gemaakt. Deze kosten zijn niet betwist en komen op grond van art. 6:96 lid 2 BW voor toewijzing in aanmerking.
Uitvaartkosten
Gevorderd wordt een bedrag van € 9.254,95 in verband met de kosten van de uitvaart. [benadeelde partij 1] kan deze kosten vorderen op grond van art. 6:108 lid 2 BW. De kosten zijn middels een onderbouwing gesteld, niet inhoudelijk betwist en zullen dan ook worden toegewezen.
Notariskosten
[benadeelde partij 1] heeft kosten moeten maken voor een verklaring van erfrecht en het aanpassen van haar testament. Deze kosten komen echter op grond van art. 6:108 BW niet voor vergoeding in aanmerking, zodat zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit deel van haar vordering.
Reiskosten
De gevorderde reis- en parkeerkosten in verband met de juridische procedure van € 115,26 zijn niet betwist en zullen dan ook worden toegewezen.
Lichttherapie
[benadeelde partij 1] stelt dat zij als gevolg van het gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt, dat de daaraan gerelateerde stressklachten haaruitval veroorzaakten. Zij heeft deze trachten te verhelpen met lichttherapie en vordert de daarvoor gemaakte kosten, inclusief reiskosten, van in totaal € 550,80. De vordering is onderbouwd met een verklaring van de huisarts, facturen en een reiskostenspecificatie. Daarnaast blijkt uit het voegingsformulier dat [benadeelde partij 1] lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis (diagnose volgens DSM‑5). De rechtbank is van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de geleden schade, zodat sprake is van rechtstreekse schade die op grond van art. 51f lid 1 Sv voor vergoeding in aanmerking komt.
Eigen risico zorgkosten
[benadeelde partij 1] vordert een bedrag van € 242,94 als vergoeding van het eigen risico van de zorgverzekering. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat dit eigen risico ziet op de kosten van de geestelijke gezondheidszorg in verband met de opgelopen posttraumatische stress-stoornis. Ook deze kosten komen als rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking en zullen worden toegewezen.
Materiële schade [benadeelde partij 2] (zoon van het slachtoffer)
Verlies aan inkomen
[benadeelde partij 2] vordert een bedrag van € 30.000,-- aan gederfde inkomsten en voert daartoe aan dat hij samen met zijn vader een bedrijf had en op grond van art. 6:108 lid 1, sub b, c en d BW recht heeft op schadevergoeding. Art. 6:108 lid 1 sub b, c en d BW geeft - kort gezegd - verwanten en/of gezinsleden van de overledene in wiens levensonderhoud deze voorzag, recht op vergoeding van inkomstenderving. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat [benadeelde partij 2] ten tijde van het feit een eigen bedrijf had en nog steeds heeft. De rechtbank is van oordeel dat [benadeelde partij 2] daarmee geacht mag worden in zijn eigen levensonderhoud te hebben voorzien, zodat de stelling dat de overledene in zijn levensonderhoud voorzag onvoldoende is onderbouwd. Dat [benadeelde partij 2] inwoonde bij zijn ouders en het bedrijf samen met zijn vader had, maakt dit niet anders. Dit kan dan ook geen grond vormen voor deze vordering.
Daarnaast grondt [benadeelde partij 2] zijn vordering van € 30.000,-- op shockschade. Hij stelt dat hij als gevolg van het gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt, met alle stressgevolgen van dien, dat hij zijn werk niet meer heeft kunnen doen. Hierdoor heeft hij in 2019 verlies geleden, waarbij door de boekhoudster een bedrag van € 30.000,-- reëel wordt geacht. De rechtbank is van oordeel dat de schade niet is af te leiden uit de overgelegde stukken; zo zijn de cijfers niet te herleiden en is niet duidelijk waar de schade-uitkering van € 61.875,-- op ziet. Hierdoor is de vordering onvoldoende komen vast te staan.
Dit betekent dat [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
Kosten controle pand
Gevorderd wordt een bedrag van € 2.000,-- in verband met de controle van het bedrijfspand aan de [straat] en de woning op afluisterapparatuur. Deze kosten komen niet op grond van art. 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking, noch zijn deze kosten aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van art. 51f lid 1 Sv. [benadeelde partij 2] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
Kosten adviesbureau ten behoeve van de [straat]
[benadeelde partij 2] heeft een bedrag van € 1.252,35 uitgegeven aan een ontwerp voor het opnieuw inrichten van de bedrijfsruimte op de [straat] . Deze kosten komen echter niet op grond van art. 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking, noch zijn deze aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van art. 51f lid 1 Sv. [benadeelde partij 2] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
Kosten supplementen, natuurgeneeskundige behandelingen, paramedisch centrum en saunabezoek
[benadeelde partij 2] vordert een bedrag van € 644,76 voor de kosten van supplementen die zijn uitgeputte bijnieren weer in balans hebben moeten brengen, € 285,-- voor oor-acupunctuur, € 175,50 voor massages en € 357,05 voor saunabezoek. [benadeelde partij 2] stelt dat hij als gevolg van het gepleegde feit in een zodanige shock is geraakt dat zijn bijnieren zijn uitgeput en hij stressklachten heeft gekregen. Hij heeft deze proberen te verhelpen met supplementen, behandelingen en saunabezoek. De vordering is onderbouwd met facturen. Daarnaast blijkt uit het voegingsformulier dat [benadeelde partij 2] lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis (diagnose ‘andere gespecificeerde psychotrauma- of stress-gerelateerde stoornis’ volgens DSM-5). De rechtbank is van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de geleden schade voor zover dit betreft de supplementen, oor-acupunctuur en massages. Deze kosten zijn aan te merken als rechtstreekse schade, komen de rechtbank niet onredelijk voor en zullen worden toegewezen tot in totaal € 1.105,26.
Over het saunabezoek overweegt de rechtbank dat zij deze niet aanmerkt als rechtstreekse schade omdat er onder andere kosten van een tweede saunagast, maaltijden en wijn worden opgevoerd. [benadeelde partij 2] wordt in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Shockschade
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen ieder een bedrag van € 50.000,-- aan shockschade. Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het feit, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok moet vervolgens geestelijk letsel (in de regel een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) zijn voortgevloeid. Dit zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe en affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het gepleegde feit is gedood of verwond.
In deze zaak staat niet ter discussie dat de benadeelde partijen een nauwe en affectieve relatie hadden met hun partner, respectievelijk vader. Dat hetgeen waarmee de benadeelde partijen zijn geconfronteerd een hevige schok teweeg heeft gebracht, is evenmin betwist. Dat laatste volgt ook uit het dossier en uit wat door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] naar voren is gebracht. De confrontatie bestond eruit dat [benadeelde partij 2] naar de garage werd geroepen in verband met een brand en daar iemand zag lopen met lappen aan zijn armen en zijn handen omhoog. Hij wist niet dat hij naar zijn vader keek en vroeg wie het was. De persoon was dermate verbrand dat hij zijn vader slechts herkende aan zijn stem. Nadat [benadeelde partij 2] zijn vader samen met anderen bij de buren onder een douche had gezet, is [benadeelde partij 1] aldaar geconfronteerd met de verbrande toestand van haar partner.
Na aankomst in het ziekenhuis werd meegedeeld dat het lichaam van hun vader en partner voor 85% was bedekt met derdegraads brandwonden en werd direct duidelijk gemaakt dat hij het niet zou overleven. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn daarna niet meer van zijn zijde geweken. Hij was al bijna niet meer herkenbaar en ging er steeds slechter uitzien. Gedurende de hele nacht hebben zij moeten toezien hoe hun vader en partner aan het sterven was. Na ruim negen uur is hij in hun bijzijn aan zijn verwondingen overleden.
De confrontatie heeft bij beiden geleid tot ernstige psychische gevolgen, in de vorm van een posttraumatische stress-stoornis. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook vast komen te staan dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade hebben geleden.
De hoogte van de geleden shockschade moet volgens art. 6:106 lid 1 BW naar billijkheid worden vastgesteld. Die vaststelling geschiedt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard van het letsel.
In dit geval acht de rechtbank van belang dat de wijze waarop verdachte het slachtoffer heeft vermoord, namelijk het beetje bij beetje besprenkelen en uiteindelijk in brand steken, ervoor heeft gezorgd dat het gehele lichaam van het slachtoffer in brand is komen te staan. De gevolgen van deze wijze van vermoorden heeft ervoor gezorgd dat het slachtoffer vrijwel onherkenbaar was en zijn lichaam voor 85% met derdegraads brandwonden was bedekt. Dit heeft een immense schok bij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] teweeggebracht en ernstige psychische gevolgen voor hen gehad. Volgens de verklaringen die [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] tijdens de zitting hebben voorgelezen, heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op hun dagelijks leven. Er gaat geen dag voorbij dat zij er niet aan denken. De beelden staan in hun geheugen gegrift en dit zal levenslang zo blijven, zo valt te verwachten.
Bij de begroting van deze immateriële schade moet de rechtbank ook letten op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een uitzonderlijk ernstig geval, met name door de gruwelijkheid van het feit, die zich moeilijk laat vergelijken met andere gevallen. De raadsvrouw van de benadeelde partijen heeft een viertal uitspraken aangehaald, waaronder die in de zaak van Marianne Vaatstra en de zaak van Anne Faber. In die zaken is een immateriële schadevergoeding toegekend van € 40.000,--. Uiteraard kent elk van deze zaken gruwelijke feiten en is het nagenoeg onmogelijk (en moreel onwenselijk) deze tegen elkaar af te zetten. Echter, het feit dat in alle drie de zaken sprake is geweest van een niet te bevatten wijze van beëindiging van een menselijk leven, maakt dat de rechtbank aansluiting zoekt bij deze zaken. Gelet hierop, in combinatie met alle omstandigheden van het geval in deze zaak, begroot de rechtbank de shockschade op € 40.000,-- voor zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] .
Affectieschade
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen ieder een bedrag van € 20.000,-- aan affectieschade. Beiden hebben op grond van art. 6:108 lid 3 en 4 BW recht op vergoeding van hiervan. In het Besluit vergoeding affectieschade is bepaald dat de echtgenote van een overledene recht heeft op € 20.000,--. Voor meerderjarige kinderen geldt dat zij recht hebben op € 20.000,-- als zij nog thuis woonden ten tijde van het misdrijf. [benadeelde partij 2] woonde nog thuis. De rechtbank zal daarom beide nabestaanden een bedrag van € 20.000,-- toekennen.
Uitkeringen van levensverzekering en kapitaalverzekering
[benadeelde partij 1] heeft een uitkering van € 9.076,-- (levensverzekering [verzekeraar] ) en € 6.971,-- (kapitaalverzekering [verzekeraar] ) ontvangen. Deze uitkeringen zullen in mindering worden gebracht op de toe te wijzen materiële schade.
Uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven
Gelet op het voorlopig karakter van de uitkeringen die door het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan de benadeelde partijen zijn gedaan, worden deze niet in mindering gebracht op de vorderingen.
Conclusie
Aan [benadeelde partij 1] zullen – na aftrek van verzekeringsuitkeringen – de volgende bedragen worden toegewezen:
- materiële schadevergoeding: € 476.536,95
- shockschadevergoeding (immateriële schade): € 40.000,--
- affectieschadevergoeding (immateriële schade): € 20.000,--.
Aan [benadeelde partij 2] zullen de volgende bedragen worden toegewezen:
- materiële schadevergoeding: € 1.105,26
- shockschadevergoeding (immateriële schade): € 40.000,--
- affectieschadevergoeding (immateriële schade): € 20.000,--.
Voor het deel van de vorderingen waarin de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard, geldt dat zij deze desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Wettelijke rente
Daarnaast wordt de wettelijke rente over de materiële schade toegewezen vanaf de datum van het vonnis tot aan het moment dat de vordering volledig wordt voldaan. De wettelijke rente over de immateriële schade zal worden toegewezen vanaf de datum van het plegen van het feit.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegekende vorderingen zal de rechtbank bij beide benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dat betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast. Bovendien wordt de vergoeding door de staat bij wijze van voorschot aan de nabestaanden betaald.

8.Het beslag

De officier van justitie heeft verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte, met uitzondering van de op de beslaglijst vermelde kleding (goednummers 27 t/m 31). De kledingstukken zouden in bewaring moeten blijven omdat die in geval van hoger beroep mogelijk nog van belang zouden kunnen zijn voor de waarheidsvinding.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van alle in beslag genomen voorwerpen op de beslaglijst aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen. Voor het in bewaring houden van de kleding ziet de rechtbank geen aanleiding. In de eerste plaats omdat de wet die mogelijkheid niet kent, maar ook omdat de beslissingen over het beslag niet worden uitgevoerd zolang het vonnis niet onherroepelijk is.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging 02/800104-17

De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij vonnis van de meervoudige strafkamer van 20 februari 2018 aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van tien maanden ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Moord;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twintig jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verpleging van overheidswege;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 20 februari 2018 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/800104-17
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een
gevangenisstraf van 10 maanden;
Beslag
-gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 536.536,95, waarvan € 476.536,95 ter zake van materiële schade en € 60.000,00 ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag ter zake van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 4 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 8 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] , € 536.536,95 te betalen, waarvan € 476.536,95 ter zake van materiële schade en € 60.000,00 ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het bedrag ter zake van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 4 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat het bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 8 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
328 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
[benadeelde partij 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 61.105,26, waarvan € 1.105,26 ter zake van materiële schade en € 60.000,00 ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag ter zake van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 4 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag ter zake van de immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 8 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] , € 61.105,26 te betalen, waarvan € 1.105,26 ter zake van materiële schade en € 60.000,00 ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het bedrag ter zake van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 4 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat het bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 8 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
37 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Breeman, voorzitter, mr. Froger en mr. De Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Balemans en mr. De Haas, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 december 2020.
mr. Balemans is niet in de gelegenheid om te tekenen.
Bijlage 1
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 8 april 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ) opzettelijk en met voorbedachten rade,
althans opzettelijkvan het leven heeft beroofd, door genoemde [slachtoffer] met (een) brandbare stof(fen) te overgieten en/of te besprenkelen en/of vervolgens die [slachtoffer] in brand te steken ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
(art 289 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 287 Wetboek van Strafrecht).
Bijlage 2
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een proces-verbaal van het eindproces-verbaal van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, TGO Howe, onderzoeksnummer ZB3R019036 - HOWE, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 1244, hierna: PV1.
1. Proces-verbaal bevindingen camerabeelden [adres 3] te Breda, pagina 448 t/m 477inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op camerabeelden gemaakt van de [straat] is te zien dat op 8 april 2019 omstreeks 20:09 uur een Mercedes Citan komt aangereden bij het pand [adres 2] te Breda. Te zien is dat een man aan de bestuurderszijde uitstapt en een aan de passagierskant. Beiden gaan via de kleine deur naar binnen. Om 20:16:12 uur komt een persoon via de kleine toegangsdeur naar buiten. Om 20:16:16 uur staat deze persoon aan de rechterzijde van de Mercedes. Er is een geluid hoorbaar. Het lijkt alsof aan de rechterzijde van de Mercedes een schuifdeur wordt geopend en dat deze deur niet meer wordt gesloten. Te zien is dat de Mercedes aan de achterzijde iets uit de veren komt. Deze verticale beweging van het voertuig komt overeen met de beweging van een voertuig waarvan het gewicht in de laadruimte wordt verminderd. Om 20:16:24 uur gaat de persoon via de kleine toegangsdeur het pand weer in. Een tweede persoon is niet op de beelden te zien. De twee mannen komen om 20:21 uur weer naar buiten en rijden weg in de Mercedes.
Omstreeks 21:03 uur wordt de garagedeur een beetje geopend en weer gesloten. Er is een startende (auto-)motor hoorbaar en lichtschijnsel binnen in de loods. Om 21:04:07 uur is een bewegend lichtschijnsel waarneembaar. Het motorgeluid stopt. Te horen is dat waarschijnlijk de handrem van het voertuig wordt aangetrokken en te zien is dat het lichtschijnsel in de loods verdwijnt om 21:04:41. Om 21:04:15 uur is in de loods onder de deuren door een lichtschijnsel te zien dat dooft te 21:04:54. Om 21:04:27 uur is te zien en te horen dat het rolluik van de loods en klein stuk omhoog gaat en daarna wordt gesloten te 21:04:31 uur. Om 21:08:50 uur is onder het rolluik door, en onder de toegangsdeur door, te zien dat in de loods een lichtschijnsel waarneembaar is. Om 21:08:56 uur is een heftig lichtschijnsel waarneembaar in de loods. De onderzijde van het rolluik komt een gedeelte naar buiten. Om 21:08:59 uur is een knal te horen en is een heftig lichtschijnsel waarneembaar in de loods. Om 21:09:06 uur is een geluid hoorbaar dat gelijkt op het geluid van een dichtslaand autoportier. Om 21:09:08 uur is het geluid van een startende (auto-) motor te horen. Om 21:09:11 uur is te horen dat de motor meer toeren gaat maken. In de loods is fel licht waarneembaar. Om 21:09:12 uur is te zien dat vanuit de binnenzijde van de loods een voertuig dwars door het rolluik naar buiten rijdt. Om 21:09:15 uur verdwijnt het voertuig rechts uit beeld. Te horen en te zien is dat het voertuig met hoge snelheid wegrijdt. Te zien is dat binnen in de loods nog een heftig lichtschijnsel waarneembaar is.
Om 21:10:32 uur is te zien dat door de zijkant van het rolluik een persoon vanuit de loods naar buiten komt. Te horen is dat deze persoon een kreet slaakt. Te zien is dat het lichaam van deze persoon, dan wel de door deze persoon gedragen kleding, op dat moment nog in brand staat. Om 21:10:59 uur is te horen dat deze persoon zegt: “ [verdachte] jonge, gewoon in brand gestoken”. Om 21:11:19 uur is te horen dat het slachtoffer zegt “ [verdachte] jonge".
2. Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , pagina’s 60 en 61,inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 8 april 2019 was ik werkzaam in de incidentafhandeling te Breda. Ik werd hierbij vergezeld door een collega. Omstreeks 21:15 uur hoorde ik via de portofoon dat wij, samen met enkele andere eenheden, werden gestuurd naar de [straat] te Breda. Hier zou een man in brand staan. Ter plaatse gekomen werden wij door diverse personen aangesproken dat het slachtoffer in een woning onder de douche zou staan. Ik zag ook dat er veel mensen op straat stonden. Ik zag dat zij wezen naar woning nummer [nummer] op de [straat] . Ik liep de woning in. Dit was omstreeks 21:18 uur. Ik zag dat een spoort van zwart verbrand materiaal de trap op liep naar de eerste verdieping. Op de overloop zag ik aan de rechter kant een deur naar de badkamer welke open stond. Ik zag dat hier brandweerlieden bezig waren met het slachtoffer. Ik zag dat er een man onder de douche stond. Ik zag dat hij over vrijwel heel zijn lichaam brandwonden had. Het slachtoffer was [slachtoffer] , geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats]
3. Proces-verbaal bevindingen verhoor slachtoffer [slachtoffer] via bodycam, pagina 80 t/m 91inhoudende, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] had een afspraak gemaakt met twee personen voor 8 april 2019 om 20:00 uur bij zijn pand om auto-onderdelen op te halen. Omstreeks 20:00 uur arriveerde een witte Mercedes Citan met twee personen bij zijn pand. Deze personen hebben hem vastgebonden op een stoel met tie wraps en ducktape. Ze plakten zijn ogen af met tape. Nadat beide personen zijn weggegaan, heeft hij [verdachte] gezien. Die haalde het tape van zijn ogen en begon met hem te praten. [verdachte] zei tegen hem dat hij [slachtoffer] in brand zou gaan steken en zich zou gaan melden bij Mijkenbroek en dat het hem niks stikte als hij 20 jaar kreeg. [verdachte] overgoot hem steeds een beetje met wasbenzine. [verdachte] ging vervolgens zitten en op zijn gemak een sigaret roken en een biertje drinken. [verdachte] goot ook wasbenzine in het kantoor. Op een gegeven moment is [verdachte] naar achteren gelopen en heeft daar het voertuig van [slachtoffer] gepakt. [verdachte] heeft vervolgens een getaped bundeltje met lucifers aangestoken en naar het slachtoffer gegooid. [verdachte] stond te kijken hoe [slachtoffer] in brand stond. Door de warmte knapten de tie wraps en is [slachtoffer] gaan lopen. [verdachte] stond nog gewoon op het binnenterrein te wachten en toen liep [slachtoffer] naar de brandslang en heeft [slachtoffer] die aangezet. Toen reed [verdachte] van voren naar achteren heel de deur eruit en is weggereden met de VW Caddy van [slachtoffer] .
4. NFI pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood van 4 juli 2019, opgesteld door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, pagina 102 t/m 108, met bijbehorende bijlageinhoudende, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] , geboren op 20 juni 1969 in [geboorteplaats] , is overleden in het [ziekenhuis] op 9 april 2019 omstreeks 06.25 uur.
Bij sectie werden ernstige huidafwijkingen vastgesteld. Deze zijn bij leven ontstaan door de externe inwerking van hitte (thermisch trauma, brandwonden). Het letsel betrof met name 3e-graads brandwonden en tenminste 60% van het lichaamsoppervlak. Een dusdanige mate van letsel geeft aanleiding tot ernstig vochtverlies en een zeer ernstige algemene ontstekingsreactie (severe inflammatory response syndrome - SIRS), met onder andere ontregeling van tal van belangrijke lichaamsfuncties tot gevolg, met hierdoor een tekort aan circulerend volume en verstoring van de bloedsamenstelling ('burn shock'). Het overlijden wordt hiermee volledig verklaard.
5. Proces-verbaal forensisch onderzoek bedrijf ( [adres 2] Breda), opgenomenin het proces-verbaal forensisch onderzoek van de politie, BVH: 2019081544, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 36 t/m 53inhoudende, zakelijk weergegeven:
In de kantoorruimte van het bedrijfspand is op de vloer een bierblikje van het merk Jupiler aangetroffen, voorzien van SIN AAJF0674NL. Tevens werd op de vloer een opgerookte filtersigaret aangetroffen, voorzien van SIN AAJF0655NL.
Op de vloer in de kantoorruimte zijn restanten van een bureaustoel aangetroffen, die sterk door de inwerking van hitte en vuur was aangetast en waarvan enkel het metalen frame van de bureaustoel was overgebleven. In de brandresten van deze bureaustoel zagen de onderzoekers twee metalen gespen liggen, voorzien van gesmolten oranje kunststof restanten. Gelet op de verschijningsvorm waren deze gespen waarschijnlijk van een spanband. In het bedrijfspand zijn verder meerdere flessen wasbenzine aangetroffen en meerdere bundels lucifers met grijze tape.
In de kantoorruimte werden minimaal vijf primaire brandhaarden aangetroffen, waarvan één ter hoogte van de bureaustoel. Gezien het brandbeeld kan gesteld worden dat de brandhaarden in verschillende ruimten van het pand, separaat van elkaar zijn ontstaan en gewoed hebben. De brandhaarden zijn allemaal getypeerd als primaire brandhaarden, een plaats van waaruit de eerste vuurverschijnselen ontstaan. Kijkend naar de feiten en omstandigheden, de verschillende brandhaarden en de goederen welke aanwezig waren om met opzet brand te stichten, kan gesteld worden dat de brand is ontstaan door het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van open vuur, in combinatie met het al dan niet bijbrengen van een ontbrandbare (vloei)stof.
6. NFI rapport van 12 juli 2019 Onderzoek naar biologische sporen en DNA onderzoek naar aanleiding van een levensdelict gepleegd in Breda op 8 april 2019, pagina 854 t/m 870inhoudende zakelijk weergegeven:
Het DNA-profiel slachtoffer [slachtoffer] AALI2498NL (geboren op [geboortedag] 1969) en van verdachte [verdachte] RAB06819NL (geboren op [geboortedag] 1968) zijn vergeleken met de DNA-profielen van de bemonsteringen.
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het DNA-profiel van verdachte [verdachte] RAB06819NL en DNA-profiel AAJF0655NL#01 (uiteinde van het filter van de sigarettenpeuk) is aangenomen dat bemonstering AAJF0655NL#01 DNA bevat van één persoon.
Onder deze aanname zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van verdachte [verdachte]
Hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van één willekeurige onbekende persoon
Het verkregen DNA-profiel AAJF0655NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de overeenkomsten tussen het
DNA-profiel van verdachte [verdachte] RAB06819NL en DNA-profiel AAJF0674NL#01 (drinkopening van een bierblik) is aangenomen dat bemonstering AAJF0674NL#01 DNA bevat van één persoon.
Onder deze aanname zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 3: De bemonstering bevat DNA van verdachte [verdachte]
Hypothese 4: De bemonstering bevat DNA van één willekeurige onbekende persoon
Het verkregen DNA-profiel AAJF0674NL#01 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 3 waar is, dan wanneer hypothese 4 waar is.
7. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] , pagina 987 en 988,inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 09 april 2019 omstreeks 17:10 uur was ik werkzaam op de Mijkenbroek te Breda. Ik hoorde de DAP-coördinator zeggen dat zij nu een medewerker van de receptie aan de telefoon had en dat een verdachte, genaamd [verdachte] , zich kwam melden. Hierop ben ik met twee collega's naar de balie van de Mijkenbroek gelopen. Daar wees de receptioniste naar een persoon die buiten om het bankje zat voor de ingang. Buiten sprak collega [verbalisant 3] de man op het bankje aan, met de woorden: "Wat kunnen we voor je doen?" Ik hoorde de man zeggen, ik kom me melden voor vannacht, voor dat geval op de [straat] van gisteravond. Ik herkende ambtshalve de man als [verdachte] , welke twee jaar geleden betrokken was bij een incident waarbij hij gedreigd had zichzelf en zijn auto op te blazen op de [straat] te Breda.
8. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 4] , pagina 986,inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was op 9 april 2019 aan het werk op de Mijkenbroek 31 te Breda. Omstreeks 17.10 kreeg de afdeling DAP de Baronie telefonisch een melding van de balie. Daar werd in doorgegeven dat een verdachte genaamd [verdachte] zich was komen melden. Hierop ben ik samen met collega [verbalisant 2] en een andere collega naar de balie gelopen om [verdachte] aan te houden. Mij was bekend dat hij als verdachte werd gezocht voor het incident aan de [straat] te Breda. Aangekomen bij de balie zag ik, verbalisant, [verdachte] buiten het gebouw op een bankje zitten. Ik herkende [verdachte] vanwege het feit dat ik van hem na onze middagbriefing een foto had gezien. Ik verbalisant heb [verdachte] medegedeeld dat hij was aangehouden voor het incident aan de [straat] te Breda.
Lopend naar de afdeling A&V wees de verdachte ons een voertuig, VW Caddy, voorzien van het kenteken [kenteken] . Hierover hoorde ik hem zeggen dat dit niet zijn voertuig was. De sleutel van dit voertuig had hij volgens zeggen afgegeven aan de balie.
9. Proces-verbaal van bevindingen ANPR-hit 5-VTR-13, pagina 637 en 638,inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op maandag 08 april 2019 omstreeks 21:10 uur kregen politieambtenaren de melding van het Operationeel Centrum dat er een aan de [adres 2] te Breda een persoon in brand zou staan. Ter plaatse werd een persoon aangetroffen die ernstig verbrand bleek te zijn.
De verdachte was weggereden in de personenauto van het slachtoffer, een grijze Volkswagen Caddy met kenteken [kenteken] .